
Jurisprudentie
BH0318
Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3733 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3733 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering verhoging WAO-uitkering. Anders dan appellant, en met de rechtbank, acht de Raad gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens niet aan twijfel onderhevig dat de toename van appellants beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellant uitkering ontving.
Uitspraak
07/3733 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2007, 06/4520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, waarna de zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het geding is andermaal behandeld ter zitting van de Raad van 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Na wegens rugklachten (hernia op het niveau L4-L5 rechts) te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden als rangeerder van goederentreinen, is appellant met ingang van 25 augustus 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 23 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3 Appellant heeft zich middels een op 13 maart 2006 gedateerd formulier gewend tot het Uwv met een verzoek om verhoging van zijn WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2005.
2.1 Bij besluit van 29 mei 2006 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Dit besluit stoelt op de opvatting dat de medische toestand van appellant is verslechterd als gevolg van schouderklachten en depressieve klachten. De beperkingen als gevolg van de rugklachten op basis van een HNP L4-L5 rechts zijn per 1 juli 2005 echter niet toegenomen, zodat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die terzake waarvan de WAO-uitkering is toegekend, aldus het Uwv.
2.2. Bij besluit van 17 oktober 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid geacht en heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat er op 1 juli 2005 geen sprake is van toegenomen klachten, voortgekomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant een WAO-uitkering genoot.
4. Kort gezegd komen de stellingen van appellant er in hoger beroep op neer dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en tot onjuiste conclusies heeft geleid alsmede dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, nu dat te zeer steunt op de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, welke niet zijn getoetst door middel van een onafhankelijk gerechtelijk onderzoek.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist. De Raad heeft daarbij laten wegen dat de verzekeringsartsen kennis hebben genomen van de omtrent appellant uit de behandelend sector (in ruime mate) beschikbare gegevens. Het is de Raad niet gebleken dat met die gegevens niet of onvoldoende zou zijn rekening gehouden. Anders dan appellant, en met de rechtbank, acht de Raad gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens niet aan twijfel onderhevig dat de toename van appellants beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellant met ingang van 23 juni 2003 uitkering ontving. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de met ingang van laatstgenoemde datum genoten uitkering is terug te voeren op rugklachten (hernia), terwijl de per 1 juli 2005 verslechterde medische situatie van appellant verband houdt met depressieve klachten, schouder-, knie- en nekklachten en gehoorverlies. Gelet op artikel 39a van de WAO is er aldus geen sprake van dat de gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten.
5.2. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank een onafhankelijke medische specialist als deskundige had moeten inschakelen alvorens tot haar eindoordeel te komen. De rechtbank was niet gehouden een zodanig onderzoek in te stellen bij gebrek aan de daarvoor op basis van de voorhanden en op de datum in geding betrekking hebbende medische gegevens vereiste twijfel. De Raad ziet evenmin aanleiding om zelf een medisch deskundige te benoemen.
5.3. Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing van een mede op basis van de resultaten van de methoden tot stand gekomen besluit door de bestuursrechter, die de gemachtigde van appellant ook in andere procedures heeft aangevoerd, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn ter zake gevormde jurisprudentie, waaronder de uitspraak van 13 juli 2005 (LJN AT9828).
5.4. De grieven ter zake van de wijze waarop de rechterlijke macht met rapporten van medici en het Instituut Psychosofia dient om te gaan slagen evenmin. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN BB5548) wijst de Raad in dit verband op zijn vaste jurisprudentie, neergelegd in een groot aantal uitspraken waarin de gemachtigde van appellant ook als gemachtigde heeft opgetreden en waarin de Raad zijn oordeel over de door de gemachtigde in die zaken ingediende grieven, die van gelijke strekking zijn als de in deze zaak ingediende grieven, heeft gegeven.
6. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) Y. van der Zaan-van Arnhem.
KR