
Jurisprudentie
BH0279
Datum uitspraak2009-01-12
Datum gepubliceerd2009-01-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAwb 08/44073 VRONTN/W1 CM AN2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAwb 08/44073 VRONTN/W1 CM AN2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring, niet gehoord voor de inbewaringstelling, niet gewezen op het recht op consulaire bijstand
Eiser is van mening dat hij –gelet op artikel 5.2, eerste lid, Vb 2000- ten onrechte niet is gehoord voordat hij in bewaring is gesteld. Naar zijn mening is er ook geen sprake geweest van de situatie zoals bedoeld in het tweede lid onder b van artikel 5.2, Vb 2000, nu het aan de inbewaringstelling voorafgaande gehoor wel degelijk had kunnen plaatsvinden tijdens de ophouding. De termijn van de ophouding had immers kunnen worden verlengd op grond van het bepaalde in artikel 50, vierde lid, Vw 2000.
De rechtbank wijst er op dat uit de bewoordingen van het vierde lid van artikel 50 Vw 2000 al blijkt dat de ophouding enkel mag worden verlengd in het belang van het onderzoek. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van dit artikellid dat verweerder de bevoegdheid is verleend om de ophouding te verlengen onder de daarin genoemde voorwaarden; dit artikellid behelst evenwel niet de verplichting daartoe voor verweerder. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, heeft in de uitspraak van 14 augustus 2002, JV 2002, 396, geoordeeld dat van de bevoegdheid tot verlenging slechts gebruik mag worden gemaakt indien -ondanks grondig onderzoek- na zes uren ophouding nog steeds geen uitsluitsel is verkregen over de vraag of de opgehouden vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Ook in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 9 februari 2004,
JV 2004, 220 is geoordeeld dat de toepassing van artikel 50, vierde lid, Vw 2000 dient te worden beperkt tot die gevallen waarin de reguliere onderzoekstermijn van zes uren adequaat is gebruikt en vervolgens onvoldoende is gebleken. De rechtbank overwoog dat hiervan doorgaans slechts sprake is in uitzonderlijke gevallen en dat toepassing van de bevoegdheid om de ophouding te verlengen derhalve een gedegen motivering vergt.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser eerst is gehoord na de inbewaringstelling omdat er niet eerder een tolk Oromo beschikbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank kan -gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie- het niet beschikbaar zijn van een tolk in de juiste taal niet worden aangemerkt als een reden om de ophouding te verlengen. Verweerder heeft derhalve -gelet op het bepaalde in artikel 5.2, tweede lid, onder b, Vb 2000 en gelet op het feit dat er gronden voor inbewaringstelling aanwezig waren- eiser in bewaring kunnen stellen voordat hij was gehoord. De bewaring is dan ook niet op deze grond onrechtmatig.
Voorts wijst eiser op het feit dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gewezen op zijn recht op consulaire bijstand zoals vastgelegd in artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Om deze reden is eiser van mening dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. In dit verband verwijst eiser ook naar het bepaalde in artikel 5.5 Vb 2000 en de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 25 augustus 2008 (LJN BF2116) en nevenzittingsplaats Amsterdam van 7 oktober 2008 (LJN BF 8573).
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eiser inderdaad niet is gewezen op zijn recht op consulaire bijstand zoals vastgelegd in artikel 36 van voornoemd verdrag. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat deze schending bij de belangenafweging moet worden meegewogen. Hij wijst in dit kader op de gronden waarop eiser in bewaring is gesteld en is van mening dat de belangen van eiser niet doorslaggevend zijn.
Uit de stukken blijkt dat de bewaring van eiser mede is gegrond op het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst document en dat hij om die reden verdacht wordt van het plegen van een misdrijf. Dit is door eiser niet bestreden. In dit opzicht verschilt de situatie van eiser van de situatie die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de nevenzittingsplaats Amsterdam. Gelet op het feit dat eiser, zonder dat dit bestreden is, mede op grond van criminele antecedenten in bewaring is gesteld, en gelet op het feit dat criminele antecedenten zwaar wegen in de belangenafweging, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesteld dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 08/44073 VRONTN/W1 CM AN2
uitspraak van de enkelvoudige kamer
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
(…),
geboren op (…) te (…),
van Ethiopische nationaliteit,
thans verblijvende in het Detentiecentrum te Alphen aan den Rijn,
justitienummer: ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven;
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Knoop-Alberts, ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
1. Procesverloop
Op 8 december 2008 om 15.49 uur is eiser met het oog op uitzetting in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Eiser heeft op 16 december 2008 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Dit beroep strekt mede tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 december 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is gebleken dat eisers gemachtigde abusievelijk heeft aangegeven dat eiser dient te worden gehoord in de Amhaarse taal. De ter zitting aanwezige tolk Amhaars werd door eiser niet verstaan. Eiser dient -zo bleek- in het Oromo te worden gehoord, zodat de behandeling ter zitting op 29 december 2008 is aangehouden. Het horen van eiser is, met een tolk in de Oromo taal, hervat ter zitting van 5 januari 2009. Bij die zitting heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door mr. R.R. de Groot.
2. Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd zijn.
De vrees is gerechtvaardigd dat eiser, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemde-lingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), gebruik maakte van een vals/vervalst document, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiser is aangehouden bij een MTV-controle en heeft aangegeven dat hij een asielaanvraag wilde doen omdat hij in zijn land van herkomst problemen ondervindt, dat hij daarvoor in Griekenland, waar hij enige maanden heeft verbleven, niet de gelegenheid heeft gekregen en dat hij eigenlijk op weg was naar Noorwegen. Eiser is van mening dat hij –gelet op artikel 5.2, eerste lid, Vb 2000- ten onrechte niet is gehoord voordat hij in bewaring is gesteld. Naar zijn mening is er ook geen sprake geweest van de situatie zoals bedoeld in het tweede lid onder b van artikel 5.2, Vb 2000, nu het aan de inbewaringstelling voorafgaande gehoor wel degelijk had kunnen plaatsvinden tijdens de ophouding. De termijn van de ophouding had immers kunnen worden verlengd op grond van het bepaalde in artikel 50, vierde lid, Vw 2000.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 50, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is bepaald dat, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, deze mag worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij niet langer dan gedurende zes uren mag worden opgehouden, de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet meegerekend.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, de in het tweede en derde lid bepaalde termijn voor de ophouding door de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee respectievelijk door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar de persoon zich bevindt, in het belang van het onderzoek met ten hoogste acht en veertig uren kan worden verlengd.
De rechtbank wijst er op dat uit de bewoordingen van het vierde lid van artikel 50 Vw 2000 al blijkt dat de ophouding enkel mag worden verlengd in het belang van het onderzoek. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van dit artikellid dat verweerder de bevoegdheid is verleend om de ophouding te verlengen onder de daarin genoemde voorwaarden; dit artikellid behelst evenwel niet de verplichting daartoe voor verweerder. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, heeft in de uitspraak van 14 augustus 2002, JV 2002, 396, geoordeeld dat van de bevoegdheid tot verlenging slechts gebruik mag worden gemaakt indien -ondanks grondig onderzoek- na zes uren ophouding nog steeds geen uitsluitsel is verkregen over de vraag of de opgehouden vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Ook in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 9 februari 2004,
JV 2004, 220 is geoordeeld dat de toepassing van artikel 50, vierde lid, Vw 2000 dient te worden beperkt tot die gevallen waarin de reguliere onderzoekstermijn van zes uren adequaat is gebruikt en vervolgens onvoldoende is gebleken. De rechtbank overwoog dat hiervan doorgaans slechts sprake is in uitzonderlijke gevallen en dat toepassing van de bevoegdheid om de ophouding te verlengen derhalve een gedegen motivering vergt.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser eerst is gehoord na de inbewaringstelling omdat er niet eerder een tolk Oromo beschikbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank kan -gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie- het niet beschikbaar zijn van een tolk in de juiste taal niet worden aangemerkt als een reden om de ophouding te verlengen. Verweerder heeft derhalve -gelet op het bepaalde in artikel 5.2, tweede lid, onder b, Vb 2000 en gelet op het feit dat er gronden voor inbewaringstelling aanwezig waren- eiser in bewaring kunnen stellen voordat hij was gehoord. De bewaring is dan ook niet op deze grond onrechtmatig.
Voorts wijst eiser op het feit dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gewezen op zijn recht op consulaire bijstand zoals vastgelegd in artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Om deze reden is eiser van mening dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. In dit verband verwijst eiser ook naar het bepaalde in artikel 5.5 Vb 2000 en de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 25 augustus 2008 (LJN BF2116) en nevenzittingsplaats Amsterdam van 7 oktober 2008 (LJN BF 8573).
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen is –voor zover hier van belang- bepaald als volgt:
1. Ten einde de uitoefening van de consulaire werkzaamheden met betrekking tot onderdanen van de zendstaat te vergemakkelijken:
(…)
(b) moeten de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Elke mededeling aan de consulaire post gericht door de gearresteerde, zich in gevangenschap of in voorlopige hechtenis bevindende of anderszins vastgehouden persoon wordt door bovengenoemde autoriteiten eveneens onverwijld overgebracht. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen;
2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde rechten worden uitgeoefend overeenkomstig de wetten en regelingen van de ontvangende Staat, met dien verstande evenwel dat deze wetten en regelingen de verwezenlijking van de oogmerken waarvoor de in dit artikel verleende rechten zijn bedoeld, volledig moeten waarborgen.
Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in de uitspraak van 25 augustus 2008 reeds geoordeeld dat de schending van de plicht om de vreemdeling te wijzen op zijn recht op consulaire bijstand de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Voornoemd verdrag en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Internationale Gerechtshof staan aan een dergelijke belangenafweging niet in de weg. De rechtbank heeft daarbij tevens gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 7 juli 2008, waarin deze heeft overwogen dat, indien de vreemdeling voorafgaand aan een verhoor als bedoeld in artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000 niet is gewezen op het recht zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman, alsnog een belangenafweging dient plaats te vinden. De rechtbank oordeelde in deze uitspraak dat deze situatie vergelijkbaar is met de situatie dat niet is gewezen op het recht op consulaire bijstand.
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft zich in de uitspraak van 7 oktober 2008 aangesloten bij dit oordeel en ook in het onderhavige geval sluit de rechtbank zich bij dit oordeel aan.
Vervolgens heeft de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in voornoemde uitspraak overwogen dat, nu deze niet door verweerder zijn aangevoerd, en ook niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder, zoals bijvoorbeeld criminele antecedenten (…), naar haar oordeel niet gezegd kan worden dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Dit oordeel is in hoger beroep door de ABRS bevestigd bij uitspraak van 2 december 2008 (nr. 200807626/1).
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eiser inderdaad niet is gewezen op zijn recht op consulaire bijstand zoals vastgelegd in artikel 36 van voornoemd verdrag. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat deze schending bij de belangenafweging moet worden meegewogen. Hij wijst in dit kader op de gronden waarop eiser in bewaring is gesteld en is van mening dat de belangen van eiser niet doorslaggevend zijn.
Uit de stukken blijkt dat de bewaring van eiser mede is gegrond op het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst document en dat hij om die reden verdacht wordt van het plegen van een misdrijf. Dit is door eiser niet bestreden. In dit opzicht verschilt de situatie van eiser van de situatie die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de nevenzit-tingsplaats Amsterdam. Gelet op het feit dat eiser, zonder dat dit bestreden is, mede op grond van criminele antecedenten in bewaring is gesteld, en gelet op het feit dat criminele antecedenten zwaar wegen in de belangenafweging, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesteld dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
Dit brengt mee dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp, rechter en door deze en mr. J.T.M. Nijboer, griffier ondertekend
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 12-01-2009