Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0278

Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-01-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2368 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om een militair diensttijd pensioen toe te kennen. Appellant voldeed niet aan de in de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Amp gestelde voorwaarden dat minimaal gedurende zeven, respectievelijk vijf jaar dienst moet zijn gedaan. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.


Uitspraak

08/2368 MPW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2008, 07/6194, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris) Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Namens appellant is verschenen mr. dr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant, geboren in 1927, heeft van 2 februari 1949 tot 25 juli 1950 een deel van zijn militaire dienstplicht in Indonesië vervuld. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft de staatssecretaris op het verzoek van appellant om aan hem een militair diensttijd pensioen toe te kennen afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2007. 2. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep is namens appellant het in bezwaar en in beroep ingenomen standpunt herhaald, in hoofdzaak inhoudende dat appellant op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) aanspraak heeft op ouderdomspensioen, omdat in het geval van appellant geen sprake was van het vervullen van de militaire dienstplicht maar feitelijk van een optreden als beroepsmilitair. Appellant zou als beroepsmilitair behandeld moeten worden omdat sprake was van gedwongen, in strijd met de destijds geldende Grondwet, deelnemen aan politionele acties van Nederland in Indonesië. Voorts zijn grieven aangevoerd met betrekking tot de legitimiteit van de uitzending naar Indonesië en de oorlogsvoering daar destijds en is gesteld dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van dienstplichtig militairen die later in overheidsdienst zijn getreden en bij wie deze diensttijd wel in aanmerking wordt genomen bij het ouderdomspensioen. Gezien de bijzondere omstandigheden komt strikte toepassing van de bepalingen van de Amp volgens appellant zodanig in strijd met het ongeschreven recht dat dit geen rechtsplicht meer kan zijn. 4. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Verder is nog naar voren gebracht dat appellant is uitgezonden na de wijziging van de Grondwet in augustus 1947 en dat zelfs al zou hij als beroepsmilitair uitgezonden zijn geweest, hij niet in aanmerking zou zijn gekomen voor ouderdomspensioen omdat hij niet voldeed aan de in de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 en de Amp gestelde voorwaarden dat minimaal gedurende zeven, respectievelijk vijf jaar dienst moet zijn gedaan. 5.1. De Raad overweegt met de rechtbank dat, wat er ook zij van de legitimiteit van de politionele acties in Indonesië destijds, appellant als gewezen dienstplichtig militair aan de Pensioenwet voor de landmacht 1922, noch aan de Amp aanspraak op een dienst-tijdpensioen kan ontlenen. Daarom zijn ook in het kader van de zogenoemde conversie op basis van de Kaderwet militaire pensioenen per 1 juni 2001 geen pensioenrechten overgegaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP. 5.2. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 7 februari 1991, LJN AN 1897. In hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. 6. Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD