
Jurisprudentie
BG9840
Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4215 WAZ + 07/4216 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4215 WAZ + 07/4216 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvordering WAZ-uitkering wegens inkomsten uit arbeid. Het beginsel van rechtszekerheid vergt dat de toepassing van een anticumulatiebepaling, zoals bedoeld in artikel 58 van de WAZ, met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Uitspraak
07/4215 WAZ + 07/4216 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juni 2007, 06/6147 en 07/2567 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was voorheen werkzaam als zelfstandig bloemenkweker voor 60 uren per week, voor welke werkzaamheden hij op 6 februari 1999 is uitgevallen. Aan appellant is met ingang van 12 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Naast de WAZ-uitkering is appellant (gedeeltelijk) werkzaamheden als zelfstandige blijven verrichten en is nadien in loondienst gaan werken gedurende 25 uur per week.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering in verband met inkomsten als zelfstandige gedurende de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over genoemde periode ten bedrage van € 2.294,64 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 16 juni 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering in verband met inkomsten als zelfstandige gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over genoemde periode ten bedrage van € 2.294,64 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 27 februari 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
12 december 2006 en 13 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant de onjuistheid van de schriftelijke mededeling van de arbeidsdeskundige in zijn brief van 8 oktober 2003, waarin was vermeld dat de uitkering niet zou worden verlaagd zolang appellant maar niet meer inkomsten had dan zijn maatmaninkomen, had behoren te onderkennen. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat het van algemene bekendheid mag worden geacht dat een inkomstvervangende uitkering bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid er niet toe kan leiden dat deze naast het vastgestelde maatmaninkomen wordt uitbetaald. De foutieve vermelding van de arbeidsdeskundige kon volgens de rechtbank dan ook niet de verwachting hebben gewekt bij appellant dat hij zijn volle vastgestelde maatmaninkomen naast zijn WAZ-uitkering kon bijverdienen. Mitsdien kon het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen en heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van appellant toepassing gegeven aan artikel 58 van de WAZ. Daaruit volgt dat aan appellant over de perioden van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 onverschuldigd uitkering is betaald. Het Uwv is volgens de rechtbank op grond van artikel 63 van de WAZ verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan en er is geen dringende reden aanwezig op grond waarvan het Uwv van terugvordering had behoren af te zien.
3. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft appellant gesteld dat hij er op basis van de brief van de arbeidsdeskundige van 8 oktober 2003 op mocht vertrouwen dat hij naast zijn WAZ-uitkering inkomsten mocht genieten ter hoogte van zijn maatmaninkomen. Volgens appellant had hij niet hoeven te onderkennen dat in die brief de term maatmaninkomen was gebezigd, terwijl restverdiencapaciteit werd bedoeld en mocht hij uitgaan van de documentatie van het Uwv, zodat er geen reden was de mededeling van het Uwv nader te onderzoeken.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de hoogte van de inkomsten van appellant over de jaren 2004 en 2005, de berekening van de lagere arbeidsongeschiktheidsklasse en de hoogte van de terug te vorderen bedragen door appellant niet worden betwist.
4.2. Het geding spitst zich derhalve toe op beantwoording van de vraag of het Uwv tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over 2004 en 2005 mocht overgaan. Die vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.3. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen vergt het beginsel van rechtszekerheid dat de toepassing van een anticumulatiebepaling, zoals bedoeld in artikel 58 van de WAZ, met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu appellant met zijn inkomen uit arbeid en zijn WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, in totaal een hoger inkomen verkreeg dan zijn maatmaninkomen, had appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs moeten dan wel kunnen begrijpen dat zijn inkomen uit arbeid van invloed zou zijn op de hoogte van zijn WAZ-uitkering. Toepassing van genoemde anticumulatiebepaling komt naar het oordeel van de Raad dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, terwijl aan de brief van de arbeidsdeskundige evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat tot de hoogte van het maatmanloon mocht worden bijverdiend en dat bij onverschuldigde betaling niet tot terugvordering zou worden overgegaan. Ondanks de gebruikte bewoordingen in genoemde brief, waarover appellant in verband met bij hem gerezen twijfel nog telefonisch contact met het Uwv heeft opgenomen, mocht en kon daaruit door appellant niet met stellige zekerheid worden afgeleid dat hij inkomsten uit arbeid mocht verwerven tot de hoogte van zijn maatmanloon.
4.4. Gelet op de hiervoor onder 4.3 geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel door het Uwv geen sprake is. Mitsdien staat vast dat een gedeelte van de WAZ-uitkering over de jaren 2004 en 2005 aan appellant onverschuldigd is betaald en is het Uwv op grond van artikel 63 van de WAZ terecht tot terugvordering overgegaan.
4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond heeft verklaard. Dat leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
JL