Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9827

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3014 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op WAO-uitkering in verband met verzwegen inkomsten uit arbeid. Herziening toeslag (TW). Terugvordering teveel onverschuldigd betaalde uitkering. Rapport Werknemersfraude voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Verder is het inzichtelijk en concludent. In beginsel van de juistheid van tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen uitgaan. Schending inlichtingenplicht. Inkomsten schattenderwijs vaststellen. Uitgegaan van juist maatmaninkomen.


Uitspraak

07/3014 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 april 2007, 06/2331 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008. Appellante is verschenen met bijstand van haar advocaat, mr. K.U.J. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman. II. OVERWEGINGEN 1. De feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming. 1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij ontving eveneens een toeslag op grond van de Toeslagenwet. 1.2. Naar aanleiding van een tip heeft het directoraat Fraude Preventie en Opsporing van het Uwv een opsporingsonderzoek verricht met betrekking tot inkomsten uit arbeid die appellante zou hebben genoten, doch niet heeft opgegeven aan de uitvoeringsinstelling, vanaf 1 januari 2002 met werkzaamheden in snackbar [naam snackbar] te [vestigingsplaats], waarvan haar zwager, [naam zwager], eigenaar was. In dat onderzoek is appellante gehoord alsmede haar zwager en een aantal (ex)medewerkers van [zwager]. Van het onderzoek is een Rapport Werknemersfraude, gedateerd 21 december 2005, opgemaakt. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens, rekening houdend met de inkomsten uit arbeid die appellante volgens dat rapport heeft genoten, het (fictieve) percentage arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend. 1.3. Dit heeft met betrekking tot appellantes WAO-uitkering geresulteerd in de volgende besluiten van: ? 22 maart 2006: betaling van de WAO-uitkering alsof appellante was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003; ? 22 maart 2006: betaling alsof zij was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% in de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004; ? 22 maart 2006: betaling alsof zij was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% in de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005; ? 22 maart 2006: betaling alsof zij was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% in de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006; ? 22 maart 2006: per 1 april 2006 herziening van appellantes arbeidsongeschiktheid naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van eveneens 22 maart 2006, is over de in dat besluit genoemde perioden, de toeslag verlaagd tot onderscheidenlijk € 12,07, € 12,84, € 13,01, € 13,49, € 8,15 en € 7,77. Bij besluit van 24 maart 2006 is van appellante teruggevorderd een bedrag van € 19.143,04 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten is ongegrond verklaard bij besluit van 28 juli 2006 (bestreden besluit). 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 3.1. Appellantes grieven hebben uitsluitend betrekking op het bestreden besluit voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO, inzake de anticumulatie van inkomsten uit arbeid. De Raad zal zich tot een beoordeling van die grieven beperken. 3.2. Appellantes ter zitting opgeworpen grief dat het Uwv ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar in het Rapport Werknemersfraude opgenomen verklaring, omdat niet de cautie als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering is gegeven, faalt, daargelaten de vraag of die cautie gegeven had moeten worden, reeds omdat uit het door appellante ondertekende proces-verbaal van haar verhoor blijkt dat haar die wel is gegeven. Hetgeen appellante heeft gesteld is onvoldoende voor twijfel over de juistheid van het proces-verbaal. 3.3. Voor het overige vormen appellantes grieven mutatis mutandis een herhaling van hetgeen zij in eerste aanleg als beroepsgronden naar voren heeft gebracht. 3.4. Appellante betoogt dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming over de juistheid van de feitelijke grondslag van het bestreden besluit, ten onrechte waarde heeft toegekend aan appellantes verklaring en die van verschillende in de loop van de procedure door appellante genoemde getuigen, zoals die verklaringen zijn opgenomen in het Rapport Werknemersfraude dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. 3.5. Naar het oordeel van de Raad is dat rapport voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Verder is het inzichtelijk en concludent. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in beginsel van de juistheid van tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen moet worden uitgegaan. Uit appellantes verklaring die zij, zonder enig voorbehoud te maken, heeft ondertekend en waarvan de inhoud wordt bevestigd door verklaringen van andere betrokkenen, komt duidelijk naar voren dat appellante met arbeid in de genoemde snackbar in de desbetreffende perioden inkomsten heeft verworven. 3.6. Appellante heeft, om twijfel te zaaien over de mate van vrijheid die haar door de medewerkers van het Uwv werd gelaten bij het afleggen van haar verklaring, verklaringen van bepaalde betrokkenen in het geding gebracht die afwijken van hetgeen die betrokkenen hebben verklaard tegenover de medewerkers van het Uwv. Aan die verklaringen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht minder waarde toegekend dan aan de verklaringen tegenover medewerkers van het Uwv. Ook voor die verklaringen geldt dat daaraan meer bewijskracht toekomt dan aan later opgestelde verklaringen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet gebleken is van ongeoorloofde druk op appellante bij het afleggen van haar verklaring. De Raad is eveneens van oordeel dat appellante ook overigens geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij niet aan haar in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring kan worden gehouden. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dienaangaande. 3.7. De Raad is van oordeel dat daarom vaststaat dat appellante heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 80 van de WAO op haar rustende plicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk was dat ze van invloed kunnen zijn op haar aanspraken ingevolge deze wet. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan en zij overigens heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende haar inkomsten te verstrekken, het Uwv bevoegd was om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Aan die schatting is voldoende onderzoek vooraf gegaan en daarbij is, getuige de gedingstukken van arbeidskundige aard, de vereiste zorgvuldigheid betracht. Die schatting berust ook overigens op een deugdelijke grondslag. De Raad wijst er voorts op dat de gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over appellantes inkomsten in de perioden in geding geheel binnen haar risicosfeer vallen. 3.8. De Raad verwerpt verder met de rechtbank appellantes, bij wijze van subsidiaire grief aangevoerde stelling, dat van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan. Volgens die stelling is ten onrechte niet uitgegaan van een zogenoemde dubbele maatman, nu appellante al bij haar uitval in 1995 voor haar werk van medewerker [naam catering], werkzaamheden verrichtte in de snackbar van haar zwager. De Raad constateert echter dat appellante op vragen van het uitvoeringsorgaan ten tijde dat de WAO-uitkering aan haar werd toegekend per einde wachttijd, 26 april 1996, heeft verklaard dat zij werkzaam was als medewerker [naam catering], en dat zij daarnaast geen andere arbeid verrichtte. Tijdens het meergenoemde fraudeonderzoek heeft zij voorts nimmer vermeld dat zij reeds ten tijde van de aanvang van de wachttijd al of niet in een dienstverband in de snackbar van haar zwager werkte. Zij heeft in tegendeel verklaard dat zij daar werkte vanaf januari 2002. Uit haar verhuizing naar Alkmaar in 1993 kan voorts in het geheel niet blijken dat haar werkzaamheden voor de snackbar reeds toen een aanvang hebben genomen. 3.9. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) A.L. de Gier. JL