Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9822

Datum uitspraak2009-01-05
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4980 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking ANW-uitkering. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Wederzijdse zorg. Geen sprake van hulpbehoevendheid. Geen dringende reden om af te zien van intrekking.


Uitspraak

07/4980 ANW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 augustus 2007, 06/1786 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) Datum uitspraak: 5 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ackermans. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sedert 1 maart 1993 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) als gevolg van de inwerkingtreding van die wet per die datum. 1.2. Op grond van het vermoeden dat appellante samenwoont met [naam partner] (hierna: [partner ]), nadat uit een controle-onderzoek van de Svb was gebleken dat [partner ] niet verbleef op [adres 1] te [woonplaats], het adres waar hij ingeschreven stond, is door twee medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding en Opsporing van de Svb op 14 december 2005 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan het adres van appellante. Tijdens het huisbezoek is gesproken met appellante en met de in de woning tevens aanwezige [partner ]. Bij die gelegenheid is een checklist ingevuld die door beiden is ondertekend. Van dat bezoek is door bedoelde medewerkers op 16 december 2005 een verslag opgemaakt waarin de bevindingen van het bezoek zijn vastgelegd. 1.3. Op grond van de door appellante en [partner ] afgelegde verklaringen en overige bevindingen van het huisbezoek is door de Svb geconcludeerd dat appellante en [partner ] vanaf februari 2005 een gezamenlijke huishouding voeren en is bij besluit van 25 januari 2006 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken. 1.4. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2006 gegrond verklaard in zoverre dat de datum waarop de nabestaandenuitkering van appellante eindigt is gewijzigd in 28 februari 2005. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat voor 14 oktober 2005 geen sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner ] en dat aan mededelingen van appellante en [partner ] die daags na het huisbezoek, op 15 december 2005, zijn gedaan en die zien op de periode gelegen voor 14 oktober 2005, voorbij is gegaan. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.2. Met betrekking tot het eerste criterium, het hoofdverblijf in dezelfde woning, is de Raad met de rechtbank en de Svb van oordeel dat daaraan (reeds) per medio februari 2005 is voldaan. Aan de overwegingen van de rechtbank voegt de Raad nog het volgende toe. 4.3. Appellante stelt dat [partner ] zijn hoofdverblijf had op haar adres eerst nadat zij op 14 oktober 2005, na revalidatie als gevolg van een haar op 18 augustus 2005 overkomen ongeval, was teruggekeerd in haar woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en dat vanaf dat moment sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor genoemd tijdstip verbleef [partner ] op zijn kamer aan de [adres 1] te [woonplaats] dan wel, tot augustus 2005, in de woning van zijn vader. Ook verbleef hij regelmatig in Amsterdam of bij zijn dochters in Culemborg en Roermond. 4.4. De Raad is van oordeel dat door ondertekening van de op 14 december 2005 ingevulde checklist voldoende is komen vast te staan dat appellante en [partner ] vanaf medio februari 2005 met elkaar samenwonen in de woning van appellante aan de [adres 2] te [woonplaats]. Dat zich nadien kennelijk enige malen omstandigheden hebben voor gedaan waardoor [partner ] tijdelijk elders verbleef, doet aan het per medio februari 2005 aangevangen hoofdverblijf van [partner ] in de woning van appellante niet af. Uit het gesprek van 11 augustus 2005 (dus nog voor het ongeval van appellante op 18 augustus 2005) met [naam verhuurder], de verhuurder van de kamer van [partner ] aan de [adres 1] te [woonplaats], is gebleken dat [partner ] in ieder geval niet verbleef op de [adres 1] en bereikbaar was op de [adres 2] in het pand waar de bar/club [naam bar/club] is gevestigd, de woning van appellante. Het gestelde in de checklist vindt in deze verklaring van [naam verhuurder] bevestiging. 4.5. Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding, is dat de betrokkenen blijk geven van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. 4.6. Uit de door appellante en [partner ] afgelegde verklaringen, zoals deze zijn vastgelegd in de checklist en het daarmee zakelijk overeenstemmende verslag van 16 december 2005, komt het volgende naar voren. Appellante en [partner ] doen gezamenlijk boodschappen; de maaltijden worden gezamenlijk bereid en genuttigd; huishoudelijke werkzaamheden worden gezamenlijk gedaan; beiden verzorgen elkaar tijdens ziekte; beiden ontvangen gezamenlijk bezoek en leggen gezamenlijk bezoeken af; beiden zijn samen reeds drie maal met vakantie geweest; [partner ] maakt gebruik van de auto van appellante en tijdens de revalidatie van appellante in de periode van 18 augustus 2005 tot 14 oktober 2005 maakte [partner ] gebruik van de pinpas van appellante en deed hij haar administratie. 4.7. Appellante heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat de rapportage van het huisbezoek en de door haar en [partner ] ondertekende checklist op tal van punten onjuistheden bevatten. Met de rechtbank verwerpt de Raad deze grief. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van het in het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie door een belanghebbende afgelegde en door hem ondertekende verklaring en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of wijzigen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval - ook in hetgeen in dit verband in hoger beroep naar voren is gebracht - onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en ondertekend is de Raad evenmin gebleken. 4.8. Gelet op het voorgaande moet worden gecontroleerd dat de Svb terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner ] sedert februari 2005 een gezamenlijke huishouding voeren. Dat deze gezamenlijke huishouding haar grond vindt in een bij appellante bestaande hulpbehoevendheid of zorgbehoefte is niet aannemelijk gemaakt. 4.9. Aldus eindigde ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid, van de Anw het recht van appellante op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 maart 2005, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij een gezamenlijke huishouding in evenvermelde zin is gaan voeren. 4.10. De Svb was derhalve op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gehouden het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 maart 2005 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien. 4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) S.R. Sharma. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 203030, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. IJ