Jurisprudentie
BG9783
Datum uitspraak2009-01-14
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802343/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802343/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 april 2005 heeft de raad van de gemeente Veenendaal (hierna: de raad) het verzoek van [appellant sub 2] om vergoeding van planschade afgewezen.
Uitspraak
200802343/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de raad van de gemeente Veenendaal,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2008 in zaak nr. 06/3889 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de raad van de gemeente Veenendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2005 heeft de raad van de gemeente Veenendaal (hierna: de raad) het verzoek van [appellant sub 2] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft de raad het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2008, verzonden op 26 februari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. De raad heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 april 2008.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door drs. R.W. Bekker, ambtenaar in dienst van de gemeente Veenendaal, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. N. Strikwerda, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. [appellant sub 2], eigenaar van de percelen met woning gelegen aan de [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden als gevolg van het bestemmingsplan "De Compagnie Oost", vastgesteld door de raad op 26 september 1991 en goedgekeurd door gedeputeerde staten op 14 april 1992. Dit plan geeft aan de gronden ten oosten en zuiden van zijn percelen de bestemming "bedrijfsdoeleinden (B1)". Op deze gronden zijn inmiddels een aantal bedrijfsgebouwen gerealiseerd.
Tevens heeft hij verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden als gevolg van de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 5 november 2002 verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO (hierna: de vrijstelling) ten behoeve van het bouwplan "Wooncentrum Van Ekeris" (hierna: het wooncentrum), gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter ten zuiden van zijn woning. De vrijstelling is verleend vanwege het aspect van perifere detailhandel en een gedeeltelijke overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte.
2.2.1. Voorheen gold op de gronden ten oosten en zuiden van de percelen van [appellant sub 2] het op 30 november 1977 door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht gedeeltelijk goedgekeurde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Dit plan gaf aan een deel van de gronden waarop thans het wooncentrum is gerealiseerd de bestemming "eengezinshuizen in open bebouwing" en aan het overige deel van die gronden de bestemming "agrarische doeleinden a". Gedeputeerde staten hebben goedkeuring onthouden aan de gronden met de bestemming "agrarische doeleinden a", als gevolg waarvan op deze gronden het "Uitbreidingsplan regelende de bestemming van gronden, gelegen in Gelders Veenendaal in de gemeente Ede" uit 1958 (hierna: het Uitbreidingsplan Gelders Veenendaal) bleef gelden, dat aan deze gronden de bestemming "nader te detailleren stelselmatige bebouwing" gaf. Ingevolge artikel 8 van de voorschriften behorend bij het Uitbreidingsplan Gelders Veenendaal mag op gronden met deze bestemming uitsluitend worden opgericht de nader bij uitbreidingsplan in onderdelen te regelen stelselmatige bebouwing.
De overige gronden ten oosten en zuiden van de percelen van [appellant sub 2] hadden volgens het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemming "agrarische doeleinden-c (productiegebied)".
2.2.2. De raad heeft het verzoek voorgelegd aan het Juridisch en bestuurlijk adviescentrum B.V. (hierna: het adviescentrum), dat in een op 28 januari 2005 opgestelde rapport heeft geadviseerd om het verzoek af te wijzen omdat [appellant sub 2] ten gevolge van de planologische wijzigingen niet in een nadeliger situatie is gekomen.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft de raad in navolging van het rapport van het adviescentrum en een advies van de commissie voor de bezwaarschriften, de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.
2.2.3. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat de raad ten onrechte heeft nagelaten om de gevolgen van de planologische wijziging van de gronden ten oosten en ten zuiden van de percelen van [appellant sub 2] waarop volgens het bestemmingplan "Landelijk gebied" de bestemming "agrarische doeleinden-c" rustte bij de planvergelijking te betrekken.
2.3. De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 2] tijdens de hoorzitting van de schadebeoordelingscommissie op 15 september 2004 heeft aangegeven dat zijn verzoek niet ziet op vergoeding van schade ten gevolge van de planologische wijziging op de gronden ten oosten van zijn percelen waarop volgens het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "agrarische doeleinden-c" rustte, omdat het daarmee gepaard gaande nadeel volledig is ondervangen door plaatsing van diverse bomen achter in de tuin.
2.3.1. In het namens [appellant sub 2] gedane planschadeverzoek van 5 april 2004 staat onder meer vermeld dat beide wijzigingen van het planologische regime een zodanig forse waardevermindering tot gevolg hebben gehad dat er evident sprake is van planschade.
In het verslag van de hoorzitting van de schadebeoordelingscommissie van 15 september 2004 staat het volgende vermeld: "(…) [appellant sub 2] stelt dat hij overigens ook schade heeft geleden door andere achtergelegen nieuwere bebouwing. Een en ander is evenwel opgelost door de plaatsing van diverse bomen achter in de tuin. Hij benadrukt dat het uitzicht voor hen destijds reden was om hun woning te kopen (…)".
2.3.2. Uit voormelde mondelinge verklaring van [appellant sub 2] kan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat zijn verzoek niet langer ziet op de vergoeding van de schade ten gevolge van de planologische wijziging op de gronden ten oosten van zijn percelen waarop volgens het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "agrarische doeleinden-c" rustte. Als de raad meende een zo verstrekkende conclusie uit de verklaring te moeten trekken dat het verzoek gedeeltelijk werd ingetrokken, had nadere opheldering daarover moeten worden gevraagd. De raad mocht derhalve niet zonder nader onderzoek vaststellen dat [appellant sub 2] met zijn mondelinge verklaring de omvang van zijn schriftelijk gemotiveerde verzoek om vergoeding van planschade heeft beperkt. Dat de raad deze conclusie daaruit geenszins mocht trekken, blijkt uit hetgeen [appellant sub 2] daaromtrent in de latere procedures heeft aangevoerd. Het betoog faalt.
2.4. Het betoog van de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten kan niet slagen, reeds nu hetgeen de raad daartoe heeft aangevoerd slechts ziet op de gestelde gevolgen van de planologische wijziging van de gronden ten zuiden van de percelen van [appellant sub 2], waarop volgens het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "agrarische doeleinden-c" rustte.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de planvergelijking rekening dient te worden gehouden met hetgeen op grond van het Uitbreidingsplan Gelders Veenendaal na uitwerking op de gronden ten oosten en ten zuiden van het perceel maximaal mogelijk was, te weten stelselmatige bebouwing. [appellant sub 2] voert aan dat een plan van uitbreiding geacht wordt een bestemmingsplan als bedoeld in de WRO te zijn, zodat de voorschriften van dat plan dienen te voldoen aan de eisen gesteld in de WRO. Nu aan deze eisen niet wordt voldaan, omdat een nader uitwerkingsplan niet tot stand is gekomen, is volgens [appellant sub 2] sprake van een bouwverbod.
2.5.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet Ruimtelijke Ordening worden onder meer plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet 1901, geacht bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hebben. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt hieruit niet dat de voorschriften van het plan van uitbreiding dienen te voldoen aan de eisen gesteld in de WRO.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat een nader uitwerkingsplan voor de betreffende gronden niet tot stand is gekomen, niet meebrengt dat daarmee de uitwerkingsplicht voor deze gronden is komen te vervallen. Ook de omstandigheid dat voor de gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daarop alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Niet de feitelijke situatie is immers van belang, maar hetgeen op grond van het Uitbreidingsplan Gelders Veenendaal na uitwerking maximaal op de gronden ten oosten en ten zuiden van het perceel kon worden gerealiseerd, te weten stelselmatige bebouwing, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Veenendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad van de gemeente Veenendaal aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de raad van de gemeente Veenendaal griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009
344.