
Jurisprudentie
BG9719
Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3627 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3627 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen recht meer op ziekengeld. Als zijn arbeid wordt aangemerkt de in het kader van een WAO-beoordeling geschikt geachte functies. In de onderhavige ZW-beoordeling is alleen de medische geschiktheid voor één van deze functies in geding. Voldoende medisch onderzoek.
Uitspraak
07/3627 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2007, 06/7289, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Datum uitspraak: 31 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Appellant heeft zich op 16 september 2005 ziek gemeld vanwege schouder- en beenklachten vanuit een situatie dat hij een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.2. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 maart 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Als zijn arbeid wordt in aanmerking genomen de in het kader van een WAO-beoordeling in 2003 voor hem geschikt geachte functies telefonist, receptionist, medewerker bank, inpakker, statistisch medewerker en kassier bank. Bij besluit van 19 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant op en na 21 maart 2006 in staat om tenminste één van de functies te verrichten die hem in het kader van de WAO-beoordeling zijn voorgehouden. Er bestaan gezien de medische stukken in het dossier volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat bij appellant sprake is van een toename van bestaande klachten of nieuwe klachten die op en na 21 maart 2006 voortduren en die hem beletten om één van de voorgehouden functies te verrichten.
4. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn rechterschouder onherstelbaar is beschadigd, continu pijnklachten en ontstekingen veroorzaakt en dat hij is behandeld aan deze schouder met een echogeleide injectie. Daarnaast geeft hij aan dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een arbeidskundige beoordeling in 2004 en dat deze beoordeling opnieuw had moeten plaatsvinden voor de onderhavige beoordeling. Tevens heeft appellant aangegeven dat hij niet voldoet aan het opleidingsniveau van de in 2003 geduide functies.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van deze functies.
5.3. De Raad stelt voorop dat bij de WAO-beoordeling in 2003 de geduide functies medisch en arbeidskundig als passend zijn aangemerkt en dat deze beoordeling is onderschreven in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2004, die in rechte vaststaat. In de onderhavige ZW-beoordeling is alleen de medische geschiktheid op en na 21 maart 2006 voor één van deze functies in geding en dienen de arbeidskundige aspecten, zoals het opleidingsniveau, buiten beschouwing te worden gelaten.
5.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om het medische onderzoek van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Verzekeringsarts R. Gart beschikte over gegevens van de polikliniek Orthopaedie van 24 januari 2006 en informatie van fysiotherapeut M. Slappendel van 27 januari 2006 en heeft in zijn rapportage van 13 februari 2006 aangegeven dat er geobjectiveerde beperkingen bestaan aan de rechterschouder. Ten aanzien van deze beperkingen aan de rechterschouder heeft een arbeidsdeskundige op 6 maart 2006 vastgesteld dat de geduide functies niet zwaar belastend zijn voor de schouders. Appellant is na de hoorzitting onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink en deze neemt notie van de injectie op 23 februari 2006 in de rechterschouder van appellant en komt tot dezelfde conclusie als de verzekeringsarts. Daarnaast merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat de levercirrose en de hoofdpijnklachten het verrichten van arbeid niet in de weg staan en met de apneu en rechterbeen- en enkelklachten reeds voldoende rekening is gehouden bij de WAO-beoordeling. De Raad verwijst naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 19 april 2006 en 6 november 2006. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op en na 21 maart 2006 in staat moet worden geacht om één van de geduide functies te verrichten.
6. Gelet op hetgeen overwogen is in 5.3. en 5.4 heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad het beroep tegen het besluit van 19 april 2006 terecht ongegrond verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
7. De Raad acht geen temen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM