
Jurisprudentie
BG9713
Datum uitspraak2008-12-30
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3996 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3996 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Vermogen. Niet bekende bankrekening.
Uitspraak
07/3996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juni 2007, 06/4288 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante over een bankrekening bij de ABN/AMRO met nummer [bankrekeningnummer] beschikte, terwijl deze rekening niet bekend was bij het College, heeft een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand plaatsgevonden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante genoemde bankrekening op 3 februari 1999 heeft geopend en met ingang van 16 februari 2005 heeft opgeheven. Voorts is gebleken dat op de rekening regelmatig bedragen zijn gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 mei 2005 de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 1999 tot en met 31 december 2004 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.307,33 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat de gestorte bedragen in de maand van ontvangst als inkomsten over die maand dienen te worden aangemerkt en voor zover de gestorte bedragen hoger zijn dan de bijstand over die maand, het meerdere als vermogen.
1.3. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat naar vaste jurisprudentie van de Raad het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de uitkeringsgerechtigde beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken en dat het in een dergelijke situatie aan de betrokkene is om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Volgens de rechtbank is appellante daar niet in geslaagd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het College ingevolge zijn beleid van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens haar heeft zij voldoende onderbouwd dat zij niet steeds over het gehele tegoed op de bankrekening kon beschikken. Voorts is zij van mening dat haar omstandigheden wel dringende redenen vormen op grond waarvan het College overeenkomstig zijn beleid van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door de bankrekening niet te melden.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij niet steeds over het gehele tegoed op de bankrekening kon beschikken. In hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad geen toereikende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en de Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode te herzien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld overeenkomstig het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen vormt op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, van terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is derhalve geen plaats voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
IJ