
Jurisprudentie
BG9686
Datum uitspraak2009-01-05
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4451 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4451 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. De bevindingen van het onderzoek bieden voldoende grondslag voor de gevolgtrekking dat appellant vanaf 1 september 2002 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door betrokkene ten overstaan van de afdeling fraudeonderzoek afgelegde en vervolgens (zonder voorbehoud) ondertekende verklaringen.
Uitspraak
07/4451 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2007, 06/5787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lenaerts. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas, werkzaam bij de gemeente Etten-Leur.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Naar aanleiding van anonieme meldingen, inhoudende dat [betrokkene] (hierna: betrokkene) in haar woning met appellant samenwoont, heeft de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Etten-Leur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en is diverse instanties om inlichtingen verzocht. Verder is een schouw verricht in de woning van betrokkene en is de woning van de moeder van appellant, op welk adres hij bij de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, met haar toestemming bezichtigd. Voorts zijn betrokkene en appellant verhoord en hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2004.
1.2. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 september 2002 tot en met 29 februari 2004 verleende bijstand tot een bedrag van bruto € 26.332,68 mede van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan betrokkene over genoemde periode ten onrechte bijstand is verstrekt in verband met de verzwegen samenwoning van haar en appellant. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hij het College niet volgt in zijn opvatting dat de rechtbank het beroep van appellant wegens het ontbreken van gronden waarop dat beroep berust niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad stelt vast dat appellant in zijn beroepschrift van 13 november 2006 - hoewel dit als “voorlopig” werd aangeduid - heeft uiteengezet dat hij betwist dat in de periode van 1 september 2002 tot en met 29 februari 2004 van een met een gezinsverband vergelijkbare situatie sprake is geweest en dat hij ten onrechte wordt aangesproken tot medeterugbetaling van de beweerdelijk ten onrechte verleende kosten van bijstand. Hiermee heeft appellant naar het oordeel van de Raad de gronden waarop zijn beroep berust - zij het summier - aangeduid.
4.2. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is, voor zover van belang, bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3. Om ten aanzien van appellant toepassing te kunnen geven aan artikel 59, tweede lid, van de WWB moet worden vastgesteld dat hij de in de periode van 1 september 2002 tot en met 29 februari 2004 met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
4.4. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Voorts hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onder 1.1 vermelde onderzoek voldoende grondslag bieden voor de gevolgtrekking dat appellant vanaf 1 september 2002 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door betrokkene ten overstaan van de afdeling fraudeonderzoek afgelegde en vervolgens (zonder voorbehoud) ondertekende verklaringen. Op 6 april 2004 heeft betrokkene onder meer verklaard dat zij vanaf september/oktober 2003 met appellant samenwoont.
Met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode verklaarde zij dat appellant vanaf september 2002 vrijwel dagelijks bij haar komt, dat hij vanaf september 2002 vrijdag- en zaterdagnacht bij haar bleef slapen en door de week ook gemiddeld twee keer, dus vier nachten per week. Op 7 april 2004 heeft betrokkene verklaard dat appellant vanaf september 2002 tot eind oktober 2003 het merendeel van de tijd bij haar verbleef en alleen niet bij haar was indien het werk dat niet toeliet. Dat betrokkene deze verklaringen onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om geen betekenis aan de inhoud van die verklaringen toe te kennen. In dit verband merkt de Raad op dat het verhoor van betrokkene over twee dagen is gespreid en dat de verklaringen van betrokkene steun vinden in de getuigenverklaring van de overbuurvrouw van betrokkene, [naam overbuurvrouw].
4.6. De omstandigheid dat betrokkene blijkens haar verklaring de situatie waarin appellant en zij van september 2002 tot oktober 2003 verkeerden niet als samenwoning beschouwde, leidt niet tot een andere conclusie. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is immers doorslaggevend of is voldaan aan de in artikel 3 van de WWB vermelde voorwaarden en niet hoe de betrokkenen tegen hun woon- en leefsituatie aankijken. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de verklaring van appellant over de aard van zijn relatie met betrokkene. Het gegeven dat betrokkene vanaf februari 2004 werkzaamheden voor (het bedrijf van) appellant verricht en dat hij haar woning sindsdien als uitvalsbasis voor zijn onderneming gebruikte, wat zou verklaren dat hij en zijn auto geregeld in en bij de woning van betrokkene zijn waargenomen, doet geen afbreuk aan de conclusie van de Raad ten aanzien van het hoofdverblijf van appellant.
De omstandigheid dat appellant een kamer in de woning van zijn moeder in gebruik heeft als kantoor, dat hij daar wel eens blijft slapen en dat in die woning persoonlijke eigendommen van hem liggen sluit evenmin uit dat hij zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had.
4.7. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat op grond van de door appellant en betrokkene afgelegde verklaringen genoegzaam is komen vast te staan dat vanaf september 2002 voldaan is aan het criterium van de wederzijdse verzorging.
De Raad verwijst in dit verband naar de opsomming van feiten in rechtsoverweging 2.4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.8. De grief van appellant dat de strafrechter hem van de ten laste gelegde opzetheling heeft vrijgesproken is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
De Raad sluit zich aan bij de overwegingen hierover in de aangevallen uitspraak.
4.9. Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant en betrokkene gedurende de periode van 1 september 2002 tot en met 29 februari 2004 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eventuele bijstand had derhalve als gezinsbijstand moeten worden verleend. Niettemin is betrokkene als zelfstandig subject van bijstand aangemerkt, omdat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de ten onrechte aan betrokkene verleende bijstand tot een bedrag van € 26.332,68 mede van appellant terug te vorderen.
4.10. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.12. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding
RB