Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9672

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3734 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht meer op ziekengeld. Zijn arbeid. De functies die in het kader van de WAO-schatting zijn voorgehouden. Psychische klachten niet onderschat.


Uitspraak

07/3734 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2007, 07/808 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft J.A.J. Vervest, werkzaam bij Maatschappelijk werk J.A.J. Vervest, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij op 5 maart 2001 uitviel wegens depressieve klachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2003 heeft een herbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. Bij deze beoordeling werd door de betrokken verzekeringsarts vastgesteld dat appellante diverse beperkingen had op psychisch en lichamelijk vlak. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 april 2003. Hierna is op basis van arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellante met gangbare arbeid een dusdanig inkomen kon verwerven dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedroeg dan 15%. Vervolgens heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2003 ingetrokken. 1.2. Per 4 april 2005, op welk moment appellante een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten, nekklachten en psychische klachten. Op 16 oktober 2006 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft onder meer gerapporteerd dat appellante onder behandeling was bij de Geestelijke GezondheidsZorg Eindhoven en de Kempen (GGzE) en dat deze behandeling tijdelijk was stopgezet in afwachting van de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek. Als diagnose heeft de verzekeringsarts gesteld surmenage. Volgens de verzekeringsarts waren met name de functies van inpakker, productiemedewerker en medewerker tuinbouw, die aan appellante in het kader van de WAO per 27 augustus 2003 waren voorgehouden, nog steeds voor haar geschikt. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 oktober 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.3. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 18 januari 2007 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat het door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de bij dat onderzoek gedane bevindingen kunnen worden onderschreven. Bij besluit van 24 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat er geen reden is om de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank mede van belang geacht dat appellante geen nadere medische stukken had ingebracht die aanleiding hadden kunnen geven voor twijfel aan deze bevindingen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv met ingang van 17 oktober 2006 terecht geen ziekengeld meer heeft verleend. 3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten door het Uwv zijn onderschat. Hierbij heeft zij erop gewezen dat zij nog steeds onder behandeling is bij de GGzE. Volgens appellante is er aanleiding om door een onafhankelijke medisch deskundige nader medisch onderzoek te laten verrichten. 3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 17 oktober 2006 terecht geschikt is geacht voor haar arbeid en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellante in het kader van de WAO per 27 augustus 2003 zijn voorgehouden. Hierbij geldt dat appellante in het kader van de ZW primair geschikt is geacht voor de functies van inpakker, productiemedewerker en medewerker tuinbouw. 4.2. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op 16 oktober 2006 onderzocht. Volgens de verzekeringsarts kwam de belastbaarheid van appellante op dat moment overeen met de belastbaarheid zoals die is vastgelegd in de onder 1.1 vermelde FML van 1 april 2003. Voorts heeft de verzekeringsarts aangegeven dat met name de eenvoudige, routinematige en niet al te stresserende functies van inpakker, productiemedewerker en medeweker tuinbouw voor appellante geschikt waren. De bezwaarverzekeringsarts is, na bestudering van de voorhanden zijnde medische gegevens, tot de conclusie gekomen dat de primaire verzekeringsarts appellante per 17 oktober 2006 terecht geschikt heeft geacht voor haar arbeid. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft aangedragen die aanleiding hadden kunnen geven voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om appellante, zoals door haar was verzocht, door een onafhankelijke medisch deskundige te laten onderzoeken. 4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) T.J. van der Torn. KR