Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9582

Datum uitspraak2009-01-09
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3892 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, noch enige grond voor twijfel aan de vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Eerst in hoger beroep toereikende motivering m.b.t. de medische geschiktheid voor de voorgehouden functies gegeven.


Uitspraak

07/3892 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 mei 2007, 06/4116 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. Th.P.M. Moons, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellante is verschenen in tegenwoordigheid van haar advocaat, mr. Moons voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 21 juni 2006, waarbij het besluit van 24 januari 2006 tot beëindiging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 19 maart 2006 is gehandhaafd, ongegrond verklaard. 2.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat door de (bezwaar-)verzekeringsarts. Zij ondervindt ten gevolge van fibromyalgie ernstiger beperkingen ten aanzien van het verrichten van dynamische handelingen en ernstige energetische beperkingen. In verband met haar rugklachten is zij ernstiger beperkt ten aanzien van zitten, staan en lopen en kan zij niet met een voetpedaal werken. Ook kan zij de voorgehouden functies niet verrichten omdat zij niet in staat is tot samenwerken. Primair is gesteld dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiar is aangevoerd dat de voorgehouden functies niet geschikt zijn voor appellante zodat zij om die reden als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. 2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft, naar aanleiding van het hoger beroepschrift, bij rapportage van 27 augustus 2007 toegelicht waarom hij geen aanleiding ziet tot bijstelling van zijn medisch oordeel. 3.1. De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, noch enige grond voor twijfel aan de vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2005. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne. Ter zitting van de Raad is namens appellante nog aangevoerd dat appellante inmiddels onder behandeling is van een andere psychiater, die bereid is om een toelichting te geven over de psychische gesteldheid van appellante op de datum in geding. Wegens vakantie kan deze psychiater echter pas in december 2008 deze informatie verstrekken. De Raad ziet, gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie, met name die van de huisarts, geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, in afwachting van de informatie van deze psychiater. Uit het dossier blijkt niet dat appellante op of rond de datum in geding onder behandeling was van een psychiater. Bovendien is er in de FML rekening gehouden met psychische beperkingen. 3.2. Wat betreft de medische geschiktheid van de voorgehouden functies, gelet op de vastgestelde FML, overweegt de Raad het volgende. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de schatting gebaseerd op de functies produktiemedewerker textiel (SBC 272043), samensteller kunststof en rubberindustrie (271130) en textielproduktenmaker (111160). Appellante heeft onder meer aangevoerd dat zij deze functies niet kan vervullen vanwege haar beperkingen ten aanzien van samenwerken. Volgens de FML is appellante hierin beperkt in die zin, dat zij met anderen kan werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak. In de voorgehouden functies komt een bijzondere belasting ten aanzien van samenwerken voor. Het Uwv heeft bij verweerschrift van 30 augustus 2007 toegelicht dat het samenwerken, voor zover dat voorkomt in de bovengenoemde functies, inhoudt dat moet worden samengewerkt maar dat sprake is van een eigen afgebakende deeltaak. Op dit punt worden de functionele mogelijkheden van appellante dan ook niet overschreden. De Raad is van oordeel dat hiermee afdoende is toegelicht dat de functies op dit punt geschikt zijn te achten voor appellante. Echter, nu deze motivering pas in hoger beroep is gegeven, is dit grond voor vernietiging van het besluit van 21 juni 2006. De belasting in de functies ten aanzien van zitten, staan en lopen overschrijdt naar het oordeel van de Raad de functionele mogelijkheden van appellante niet. Voorts is de Raad van oordeel dat de voorkomende signaleringen bij de geselecteerde functies afdoende zijn toegelicht bij de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 juni 2006. Wat betreft het werken met een voetpedaal is appellante niet beperkt geacht door de (bezwaar)-verzekeringsarts. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2006 geheel in stand te laten. 3.3. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het besluit van 21 juni 2006 dient eveneens te worden vernietigd, doch de rechtsgevolgen dienen geheel in stand te blijven. 3.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Aangezien er in beide instanties sprake is van een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient het bedrag van € 1.288,- te worden betaald aan de griffier van de Raad. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het besluit van 21 juni 2006 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) M.D.F. de Moor. KR