Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9485

Datum uitspraak2009-01-06
Datum gepubliceerd2009-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 819
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een uitspraak van de rb over een besluit tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen een afwijzing van een verzoek tot verlenging van de toestemming tot opneming ter adoptie van een buitenlands kind (beginseltoestemming) op grond van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka).


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 08 / 819 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiser] en [eiseres] e/v [eiser] te [woonplaats], eisers, gemachtigde mr. F.J.P. Baur tegen de Minister van Justitie, namens deze, de directeur van de Directie Justitieel Jeugdbeleid, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 16 april 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 23 januari 2008, waarbij verweerder de aanvraag ter verlenging van de toestemming tot opneming ter adoptie van een buitenlands kind (hierna: beginseltoestemming) heeft afgewezen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door mr. F.J.P. Baur, advocaat te Landgraaf, namens eisers bij deze rechtbank beroep ingesteld. 1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden. 1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 4 december 2008, waar eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, zijn verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. F.E. Reitsma en A.W.M. Kouwenhoven. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 2 december 2004 heeft verweerder aan eisers beginseltoestemming verleend. Bij brief van 8 juni 2007 hebben eisers verweerder verzocht de aan hen verleende beginseltoestemming te verlengen. 2.2. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Raad voor de kinderbescherming (hierna: Raad) , dit verzoek onder verwijzing naar artikel 5, zesde lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) en artikel 3, tweede lid, van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 (hierna: Richtlijnen), niet gehonoreerd. 2.3. Bij brief van 23 januari 2008, aangevuld bij brieven van 18 februari 2008 en 12 maart 2008, hebben eisers bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij de laatste brief heeft verweerder het rapport van GZ-psycholoog/orthopedagoog drs. H. van der Ham van Basic Trust van 10 maart 2008 overgelegd. 2.4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ), het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. 2.5. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij – in tegenstelling tot verweerder – naar hun overtuiging voldoen aan de eisen voor het verlengen van de beginseltoestemming en dat zij zich niet kunnen verenigen met het standpunt van verweerder dat er aan een adoptie door hen grote risicofactoren kleven. Eisers achten het zeer verwonderlijk dat de Raad tijdens de hoorzitting van de RSJ een geheel ander standpunt heeft ingenomen dan voorheen. Voorts zijn zij van mening dat het rapport van Basic Trust van 10 maart 2008 zonder enige onderbouwing door verweerder terzijde is gelegd. Ook is niet op het verzoek van eisers om een onafhankelijk deskundige aan te wijzen ingegaan. Eisers hebben bij hun beroepschrift een brief van drs. H. van der Ham, voornoemd, van 15 mei 2008 gevoegd, waaruit volgens eisers blijkt dat voornoemde psycholoog/orthopedagoog zich niet kan verenigen met het advies van de RSJ. 2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt als volgt. 2.7. Ingevolge artikel 2 van de Wobka is de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend toegestaan, “indien van Onze Minister een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent”. Artikel 3, eerste lid, van de Wobka luidt als volgt: “De beginseltoestemming geldt voor een periode van drie jaren en kan telkens voor een periode van drie jaren worden verlengd. De periode waarvoor zij wordt verleend of verlengd, overschrijdt evenwel niet het tijdstip waarop een van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt.” Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de Wobka beslist de Minister afwijzend op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming: ”a . indien hij een aspirant-adoptiefouder niet geschikt acht voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind; b. indien een der aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van tweeënveertig jaren heeft bereikt, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar zijn oordeel wenselijk maken. Op bijzondere omstandigheden kan geen beroep worden gedaan indien beide aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren hebben bereikt”. Ingevolge artikel 5, zesde lid, van de Wobka beslist de Minister afwijzend op een verzoek tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een beginseltoestemming “indien te verwachten is dat op het tijdstip waarop een buitenlands kind zou kunnen worden opgenomen, het verschil in leeftijd tussen een der aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind meer dan veertig jaren bedraagt, tenzij bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek naar zijn oordeel wenselijk maken”. Verweerder heeft ter zake van de beoordeling van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, beleidsregels opgesteld. Deze regels zijn neergelegd in de Richtlijnen. Artikel 3, tweede lid, van de Richtlijnen luidt als volgt. “Het leeftijdsverschil van ten hoogste veertig jaren tussen een van de aspirant-adoptiefouders en het buitenlandse kind mag met meer dan twee jaren worden overschreden bij opneming van een buitenlands kind, in ieder geval indien: a. er sprake is van een buitenlands kind in de leeftijd vanaf twee jaar, dat kan worden opgenomen door aspirant-adoptiefouders van wie een of beiden ouder zijn dan tweeënveertig jaar; b. het betreft een jongere broer of zus van een reeds ter adoptie opgenomen buitenlands kind; c. het betreft de gezamenlijke opneming van twee of meer buitenlandse kinderen uit een familie tussen wie onderling een groot leeftijdsverschil bestaat en de overschrijding een of meer kinderen betreft; d. er sprake is van een moeilijk plaatsbaar buitenlands kind vanwege een, in beginsel door middel van bescheiden aangetoonde lichamelijke handicap, een manifeste gedragsstoornis, een meer dan normale achterstand in lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling, of een directe noodzaak tot medische behandeling, die niet of bezwaarlijk in het land van herkomst kan plaats vinden.” Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijnen dient in alle gevallen “uit specifiek daarop gericht onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming te blijken dat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn tot de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind als bedoeld in het tweede lid, a tot en met d, en dat risicofactoren redelijkerwijs uitgesloten worden geacht”. 2.8. Alvorens verweerder heeft beslist op de aanvraag tot verlenging van de beginseltoestemming, heeft de Raad een gezinsonderzoek uitgevoerd. Daarvan is op 21 november 2007 een rapport opgemaakt, waarin is geconcludeerd dat in het gezin van eisers beschermende maar ook risicofactoren aanwezig zijn. De Raad heeft verweerder positief geadviseerd ten aanzien van de verlenging van de beginseltoestemming. Bij brief van 3 december 2007 heeft de Raad dit advies bevestigd en nader toegelicht. In deze brief is aangegeven dat de positieve factoren de doorslag hebben gegeven omdat eisers in de opvatting van de Raad hebben laten zien dat zij inzet tonen en bereid zijn hulp te accepteren ten aanzien van de risicofactoren. Hierdoor zullen de risicofactoren mogelijk verminderen, aldus de Raad. 2.9. In het primaire besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder geconcludeerd dat hij het positieve advies niet kan overnemen. Verweerder heeft vastgesteld dat in eisers situatie sprake is van een leeftijdsverschil van meer dan 40 jaar tussen een der aspirant-adoptieouders en het op te nemen kind. Dit betekent dat artikel 5, zesde lid, van de Wobka van toepassing is en dat dientengevolge de aanvraag dient te worden afgewezen tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Richtlijnen. Dit betekent volgens verweerder dat uit het onderzoek van de Raad moet blijken dat de aspirant-adoptieouders geschikt zijn voor de opneming van een kind en dat er geen sprake mag zijn van risicofactoren. Volgens verweerder komt dit erop neer dat dient te worden uitgegaan van het “nee, tenzij-principe”. 2.10. Naar aanleiding van het bezwaar van eisers heeft de RSJ advies uitgebracht. Het advies is mede gebaseerd op de bevindingen tijdens de hoorzitting, gehouden op 27 maart 2008, waarbij naast een commissie uit de RSJ en eisers, verweerder en vertegenwoordigers van de Raad aanwezig waren. Namens de Raad is tijdens deze hoorzitting gesteld dat hij bij zijn advies ten onrechte van het “ja, tenzij-principe” is uitgegaan. In genoemd advies heeft de RSJ het standpunt van verweerder in het primaire besluit onderschreven, dat uitgegaan dient te worden van het zogenaamde “nee, tenzij-principe”. Bij deze toetsing dient van een zwaardere maatstaf te worden uitgegaan, welke inhoudt dat de aanvraag tot verlenging van de beginseltoestemming dient te worden afgewezen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens de RSJ is niet voldaan aan het “nee, tenzij-principe”, nu uit zowel het onderzoek van de Raad als dat van Basic Trust naar voren komt dat de aspirant-adoptief-ouders zich herkennen in de risicofactoren. Verweerder heeft vervolgens, mede gelet op het advies van de RSJ, in het thans bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd. 2.11. De rechtbank overweegt dat uit de opzet en de strekking van de Wobka naar voren komt dat het belang van het te adopteren kind het uitgangspunt is. Dit beginsel is neergelegd in het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag inzake de Bescherming van Kinderen en Samenwerking op het Gebied van Interlandelijke Adoptie (Haags Adoptieverdrag) en heeft zijn neerslag gevonden in de Wobka. Bezien vanuit het doel van de Wobka heeft verweerder criteria opgesteld ten aanzien van adoptie van buitenlandse kinderen in Nederland. 2.12. Bij de beoordeling van een verzoek om beginseltoestemming worden de belangen van het te adopteren kind in acht genomen, waarbij een afweging van de beschermings- en risicofactoren ten aanzien van de aspirant-adoptief ouders een rol speelt. Bij de afweging van de risico’s prevaleert het belang van het te adopteren kind. 2.13. Gelet op het vorenstaande is het doel van het stellen van grenzen met betrekking tot het verschil in leeftijd tussen de aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind gelegen in de bescherming van de belangen van het kind, in die zin dat daarmee de omstandigheden voor een succesvolle opname van het kind in het gezin zo goed mogelijk worden. De wetgever heeft gekozen voor een systeem waarbij bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen vormen om van de genoemde grens af te wijken. De in artikel 3, tweede lid, van de Richtlijnen genoemde omstandigheden betreffen uitsluitend de op het belang van het kind betrokken omstandigheden. Voor het aannemen van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de aspirant-adoptief ouders is geen plaats. 2.14. Gelet op de leeftijd van eiser, is het krachtens de wet voor eisers niet mogelijk een kind te adopteren, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor eisers betekent dit dat enkel nog een adoptie van een buitenlands kind van twee jaar of ouder of een kind met “special needs” openstaat , zoals genoemd in artikel 3, tweede lid, onder a en d, van de Richtlijnen en - onder verwijzing naar artikel 3, derde lid, van de Richtlijnen - indien uit onderzoek door de Raad blijkt dat risicofactoren redelijkerwijs zijn uitgesloten. 2.15. Gelet op het voorgaande dient in het bijzonder beoordeeld te worden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet gezegd kan worden dat risicofactoren redelijkerwijs zijn uitgesloten. 2.16. De rechtbank overweegt dat de Raad blijkens zijn rapport van 21 november 2007, dat ten grondslag heeft gelegen aan zijn positieve advies aan verweerder, heeft vastgesteld dat er naast een aantal beschermende factoren ook meerdere risicofactoren bij eisers aanwezig zijn. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit het positieve advies niet overgenomen maar is er terecht van uitgegaan dat de Raad een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij zijn onderzoek door van het “ja, tenzij-principe” uit te gaan. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit, dat het verzoek om verlenging van de beginseltoestemming vanwege de aanwezigheid van risicofactoren dient te worden afgewezen, mede gebaseerd op het advies van de RSJ, die de onderzoeksresultaten van de Raad voor de Kinderbescherming en het door eisers overgelegde rapport van Basic Trust bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank acht de conclusie van verweerder in het thans bestreden besluit dat, uitgaande van het “nee, tenzij-principe” en de daaraan verbonden zwaardere toetsing en gelet op de door de Raad vastgestelde risicofactoren, het verzoek tot verlenging van de beginseltoestemming dient te worden afgewezen, niet onjuist. Dat Basic Trust een positief advies heeft uitgebracht ten aanzien van de geschiktheid van eisers om een kind te adopteren, maakt dit niet anders. In dit verband wijst de rechtbank er in de eerste plaats op dat uit het rapport van Basic Trust niet blijkt dat wordt uitgegaan van de zwaardere toetsing van het “nee, tenzij-principe”. Daarnaast worden in dit rapport de door de Raad beschreven risicofactoren niet geheel ontkend. Het rapport vermeldt immers dat de risicofactoren deels door eisers worden herkend. Ten aanzien van deze geconstateerde risicofactoren is volgens het rapport sprake van een positieve ontwikkeling, zoals groei in communicatie tussen eisers, en een doorvoeld besef van de noden van een kind met bijzondere behoeftes. De rechtbank is van oordeel dat, ondanks de bereidheid van eisers om hieraan aandacht te besteden, voor het aannemen van bijzondere omstandigheden het belang van het te adopteren kind voorop dient te staan en dat er derhalve geen twijfel mag bestaan of zich risicofactoren voordoen. Niet ontkend kan worden dat er in casu sprake is van bepaalde risico’s. Eisers voldoen daarmee niet aan de vereisten van artikel 3, derde lid, van de Richtlijnen. 2.17. Gelet op de genoemde risico’s, zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken op zijn beleid door bij het primaire en het bestreden besluit de risicofactoren zwaarder te laten meewegen dan de Raad in zijn advies heeft gedaan. 2.18. Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor ongegrond te worden gehouden. Mitsdien wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), A.W.P. Letschert en P.C.G. Brants, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2009. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 6 januari 2009. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.