Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9467

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3536 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet verschoonbare termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift.


Uitspraak

07/3536 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2007, 06/2857 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 24 december 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Namens betrokkene is mr. Vos verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 7 januari 2004 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 19 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en naar een dagloon van € 42,24. Het hiertegen door betrokkene op 29 mei 2006 gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 29 augustus 2006 (het bestreden besluit) niet ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar verschoonbaar te achten, nu betrokkene pas na 28 maanden heeft aangegeven dat zij bezwaar heeft tegen de hoogte van haar uitkering. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het besluit van 7 januari 2004 aan betrokkene is verzonden, hetgeen met zich brengt dat ervan uitgegaan dient te worden dat het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Volgens de rechtbank is de wettelijke bezwaartermijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst gaan lopen op 22 juni 2006, een dag nadat een afschrift van het besluit van 7 januari 2004 op verzoek van de gemachtigde van betrokkene aan hem is gezonden, en is er derhalve tijdig bezwaar gemaakt door betrokkene. 3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, gelet op het tijdsverloop, de verzending van het besluit van 7 januari 2004 thans niet meer aannemelijk gemaakt kan worden en dat dit voor risico van betrokkene dient te komen. De enkele stelling van betrokkene dat zij het besluit niet heeft ontvangen vindt het Uwv onvoldoende om op basis daarvan te aanvaarden dat er sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst. Dat geldt te meer nu betrokkene vanaf januari 2004 betalingen, alsmede uitkeringsspecificaties en/of jaaropgaven heeft ontvangen, terwijl tevens in een brief van de arbeidsdeskundige van 6 januari 2004 was aangekondigd dat een beslissing zou volgen. 3.2. Betrokkene handhaaft haar standpunt dat zij – na onderzoek voor zover dat in haar macht lag – tot de conclusie is gekomen dat zij het besluit van 7 januari 2004 nooit heeft ontvangen en dat het besluit dus niet, dan wel niet op de voorgeschreven wijze aan haar bekend is gemaakt. Zij is dan ook van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit niet op de juiste wijze kenbaar is gemaakt en dat inhoudelijk op haar bezwaar moet worden beslist. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. De Raad stelt vast dat appellant het besluit van 7 januari 2004 niet aangetekend aan betrokkene heeft verzonden en dat ook anderszins niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De Raad volgt evenwel niet het oordeel van de rechtbank dat betrokkene tijdig bezwaar heeft gemaakt, omdat de bezwaartermijn is aangevangen de dag na de verzending van het afschrift van het besluit van 7 januari 2004 aan de gemachtigde van betrokkene. 4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat er onder de omstandigheden van dit geval niet van mag worden uitgegaan dat betrokkene de ontvangst van het besluit van 7 januari 2004 op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. In de schriftelijke toelichting van 5 juli 2006 van betrokkene op haar bezwaarschrift leest de Raad dat betrokkene voor zover zij kan nagaan het besluit van 7 januari 2004 niet heeft ontvangen, terwijl ook in haar verweerschrift wordt gesteld dat zij ook na onderzoek – voor zover dat in haar macht lag – heeft geconcludeerd dat zij het besluit niet heeft ontvangen. Gelet op deze niet stellige bewoordingen kan daaruit naar het oordeel van de Raad niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat betrokkene het besluit van 7 januari 2004 niet daadwerkelijk heeft ontvangen. Mede gelet op de omstandigheden dat betrokkene gedurende meer dan twee jaar feitelijk betalingen van haar WAO-uitkering, alsmede uitkeringsspecificaties en/of jaaropgaven over 2004 en 2005 heeft ontvangen, hetgeen door haar niet wordt ontkend, had het naar het oordeel van de Raad op de weg van betrokkene gelegen om hierover – indien bij haar onduidelijkheid bestond over de hoogte van het dagloon – eerder contact met appellant op te nemen. Nu bovendien in de brief van de arbeidsdeskundige van 6 januari 2004 was aangekondigd dat binnenkort een voor beroep vatbare beslissing zou volgen, had betrokkene bij het uitblijven van die beslissing ook hierop actie kunnen ondernemen. Gelet op het samenstel van onderliggende feiten en omstandigheden staat genoegzaam vast dat betrokkene reeds in januari 2004 kennis droeg van de hoogte van haar WAO-uitkering en kan de Raad het standpunt dat geen sprake was van een niet ongeloofwaardige ontkenning niet onderschrijven. Nu betrokkene zich eerst bij brief van 29 mei 2006 tot appellant heeft gewend, is de Raad van oordeel dat daarmee de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ruimschoots is overschreden en er geen grond is om verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan te nemen. Mitsdien heeft appellant het bezwaarschrift van betrokkene terecht niet ontvankelijk verklaard. 4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard. Dat leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. JL