Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9254

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/7203 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

De door de minister naar voren gebrachte privéomstandigheden waren reeds geruime tijd bekend en hebben de minister geen aanleiding gegeven om verzoeksters detachering per direct te beëindigen. Dat een langer verblijf van verzoekster onverantwoord is, is de voorzieningenrechter uit de thans beschikbare gegevens dus niet gebleken. Toewijzing voorlopige voorziening.


Uitspraak

08/7203 AW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Naam verzoekster], wonende op [woonplaats], (hierna: verzoekster), in verband met het hoger beroep van: verzoekster tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 december 2008, 08/8137 en 08/8136 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoekster en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) Datum uitspraak: 7 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2009, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Dammingh, als advocaat werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoekster is sinds 1991 bij de politie werkzaam, laatstelijk in de functie van senior rechercheur bij de politieregio [politieregio]. Eind 2005 is een detacheringsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan verzoekster voor de periode van 13 december 2005 tot 12 december 2008 wordt gedetacheerd bij het Korps landelijke politiediensten, welk korps verzoekster voor dezelfde periode ter beschikking stelt aan het [Team], met als standplaats [standplaats]. 1.2. Na correspondentie en besluitvorming over verlenging van de detachering tot 12 december 2009 is bij besluit van 4 augustus 2008 aan verzoekster meegedeeld dat, gelet op gewijzigde omstandigheden, niet meer akkoord wordt gegaan met verlenging van haar detachering. Bij het bestreden besluit van 24 oktober 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2008 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna ook: rechtbank), met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen overeenkomst tot verlenging van de detachering tot stand is gekomen. Voorts is overwogen dat niet gebleken is dat het niet verlengen van de detacheringsovereenkomst strijdig is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank heeft mee laten wegen dat de minister ter zitting heeft toegezegd verzoekster een extra termijn voor repatriëring te gunnen en wel tot 12 januari 2009. 3. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een zodanige voorziening te treffen dat zij haar werkzaamheden als tactisch rechercheur bij het [Team] kan continueren tot zes weken na uitspraak in de hoofdzaak dan wel - indien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak en het bestreden besluit wordt vernietigd - tot zes weken nadat de minister een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Met betrekking tot het spoedeisend belang heeft verzoekster in het bijzonder naar voren gebracht dat repatriëring voor haar het ingrijpende gevolg heeft dat zij haar werkzaamheden bij het [Team], die goed beoordeeld zijn, niet langer kan verrichten en dat zij nu moet terugkeren naar Nederland waarbij zij haar partner voorlopig moet achterlaten. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier niet de situatie voordoet waarop artikel 8:86 van de Awb ziet. Hij zal daarom, anders dan verzoekster wenst, niet onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 4.2. Gelet op de wens van verzoekster haar werkzaamheden op [standplaats] voort te zetten, acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig. Daarmee komt de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover in deze procedure een oordeel wordt gegeven over de hoofdzaak draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 4.3. Als uitgangspunt dient volgens de voorzieningenrechter te gelden dat sprake was van verlenging van verzoeksters detachering tot 12 december 2009. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de redactie van het (gehandhaafde) primaire besluit van 4 augustus 2008 in combinatie met een e-mail van 9 juni 2008 van commissaris van politie H. en een brief van 9 juni 2008 van de teamchef van het [Team] Van der M. Het bestreden besluit behelst de handhaving van het besluit deze verlenging ongedaan te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de minister in beginsel daartoe bevoegd, mits, in de eerste plaats, dat besluit op een deugdelijke grondslag berust. 4.4. De minister heeft, onder verwijzing naar een bepaling in de detacherings-overeenkomst, aan de intrekking van de verlenging ten grondslag gelegd dat de privéomstandigheden van verzoekster van dien aard zijn dat een langer verblijf op de Nederlandse Antillen onverantwoord is. De minister heeft er hierbij op gewezen dat verzoekster een relatie is aangegaan met een Dominicaanse man die geen geldige verblijfsstatus op [standplaats] had en met wie zij slechts enkele maanden later is getrouwd. Hierover en ook over een losbandige levensstijl van verzoekster doen verhalen de ronde op [standplaats] hetgeen schadelijk is voor het [Team]. Voorts zou de broer van verzoeksters echtgenoot bekend zijn bij de Dominicaanse politie in verband met handel in verdovende middelen. De minister heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat inmiddels, als gevolg van de opstelling van verzoekster in dit geding, sprake is geworden van een situatie die verdere samenwerking met verzoekster in het [Team] onmogelijk maakt. 4.5. Verzoekster heeft de juistheid van (enkele van) de haar verweten gedragingen betwist en heeft aangegeven formeel tot 12 december 2008 en feitelijk tot eind november 2008 al haar werkzaamheden bij het [Team] naar tevredenheid te hebben verricht, ook in nauwe samenwerking met de lokale autoriteiten. Van schade aan het [Team] is dus geen sprake. 4.6. De voorzieningenrechter stelt vast dat de door de minister naar voren gebrachte privéomstandigheden reeds geruime tijd bekend waren hetgeen ook blijkt uit rapportages van het vestigingshoofd [Team] K. van juli 2008 en augustus 2008. Deze privéomstandigheden hebben de minister geen aanleiding gegeven om verzoeksters detachering per direct te beëindigen. Evenmin is overwogen om verzoekster een andere taak binnen het [Team] te geven. Verzoekster heeft tot eind november 2008 haar werkzaamheden als tactisch rechercheur bij het [Team] volledig verricht, terwijl dit team zich richt op de aanpak van zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme. Onweersproken is dat verzoekster naar tevredenheid functioneerde. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat ter zitting bovendien door de minister is aangegeven dat verzoekster “in de gaten is gehouden”, hetgeen niets heeft opgeleverd. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de minister de stelling van verzoekster dat ook andere collega’s van het [Team] privécontacten (hebben) onderhouden met personen die (nog) niet over een geldige verblijfsstatus op [standplaats] beschikken, niet heeft weersproken. De voorzieningenrechter heeft verder moeten vaststellen dat het verhaal over verzoeksters vermeende losbandigheid niet (verifieerbaar) is onderbouwd. Dat een langer verblijf van verzoekster op [standplaats] onverantwoord is, is de voorzieningenrechter uit de thans beschikbare gegevens dus niet gebleken. 5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de ongedaanmaking van de verlenging van verzoeksters detachering tot 12 december 2009 niet gedragen kan worden door de daaraan (tot op heden) ten grondslag gelegde motivering. Hij ziet hierin grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal houden. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt dus voor inwilliging in aanmerking. De werking van de aangevallen uitspraak en van de besluiten van 4 augustus 2008 en 24 oktober 2008 moet worden geschorst. Dit oordeel wordt niet anders door de ter zitting door de minister betrokken stelling over de thans ontstane situatie: ook die stelling ontbeert een draagkrachtige motivering. 6. Er bestaat voorts aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,- voor kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe; Schorst de werking van de aangevallen uitspraak en van de besluiten van 4 augustus 2008 en 24 oktober 2008; Veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. van Berlo. RW