Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9243

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4958 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Aan het bestreden besluit ligt een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij inlichtingen van behandelaars van appellante zijn betrokken. In de rapportages van de verzekeringsartsen is toereikend gemotiveerd waarom appellante niet meer ongeschikt was te achten voor haar laatst verrichte werk van re-integratieconsulente.


Uitspraak

07/4958 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2007, 07/90 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.L. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was in het verleden werkzaam als re-integratieconsulente gedurende 32 uur per week en ontving daarna een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zij heeft zich per 15 juni 2006 ziek gemeld wegens toegenomen gewrichtsklachten, met name aan handen en polsen. Op 18 augustus 2006 is zij op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Er was toen tevens sprake van buikklachten. Op 21 september 2006 is appellante door de verzekeringsarts onderzocht. Deze achtte appellante op basis van zijn onderzoek, inlichtingen van de huisarts van appellante van 27 maart 2006 en de werkomschrijving van appellante weer in staat haar laatst verrichte werk van re-integratieconsulente te verrichten. 1.2. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij met ingang van 22 september 2006 geschikt wordt geacht haar laatst verrichte werkzaamheden te verrichten en geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In de bezwaarfase heeft appellante een brief van haar huisarts van 18 oktober 2006 overgelegd. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de stukken, waaronder een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts, en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen per 22 september 2006. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante geen nieuwe schriftelijke medische informatie vanuit de behandelend sector ter ondersteuning van haar standpunt in geding heeft gebracht. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante op 22 september 2006 niet in staat zou zijn om gemiddeld 32 uur per week te werken als re-integratieconsulente. 3. Appellante heeft in hoger beroep op 17 oktober 2008 een rapport in het geding gebracht dat de plastisch chirurg A.R. Koch op 12 juni 2008 als deskundige heeft uitgebracht aan de rechtbank in een procedure over de hersteldverklaring per 27 april 2007, na een ziekmelding per 26 februari 2007. Zij heeft de Raad verzocht de plastisch chirurg Koch ook in dit geding als deskundige te benoemen. 4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende medische informatie beschikbaar is. Onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 oktober 2008 ziet het Uwv in het rapport van de plastisch chirurg geen reden om het standpunt te wijzigen. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. 5.3. De bezwaarverzekeringsarts wijst er in het rapport van 24 oktober 2008 op dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat er, ondanks technisch onderzoek, onderzoek door reumatoloog en revalidatiearts, geen objectiveerbare aandoeningen naar voren zijn gekomen die een verklaring zouden zijn voor de gepresenteerde klachten. Uit de informatie van de revalidatiearts blijkt dat er voor de weke-delenpijn met name bij de polsen bij lichamelijk onderzoek van nek, schouders, ellebogen en polsen geen afwijkingen zijn gevonden. Het doel van het behandelingsplan is om beter te leren omgaan met pijnklachten en minder pijn krijgen. Voorts is gewezen op psychische aspecten die mogelijk een rol spelen. De bezwaarverzekeringsarts maakt uit het rapport van de deskundige Koch op dat er vanaf augustus 2007 sprake is geweest van een fors progressieve toename van de klachten. Ten aanzien van de datum in geding 22 september 2006 komen er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe gezichtspunten naar voren die aanleiding zouden kunnen geven het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. 5.4. De Raad verenigt zich met het standpunt van het Uwv, zoals uiteengezet in de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsartsen. Het onderzoek van de deskundige Koch is gericht op de toestand van appellante op de datum 27 april 2007. De Raad ziet daarin, gelet op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, geen aanleiding om in dit geding een deskundige te raadplegen. De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt, waarbij inlichtingen van behandelaars van appellante zijn betrokken. In de rapportages van de verzekeringsartsen is naar het oordeel van de Raad toereikend gemotiveerd waarom appellante per 22 september 2008 niet meer ongeschikt was te achten voor haar laatst verrichte werk van re-integratieconsulente. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante met haar klachten op de datum in geding in staat moest zijn haar werk weer te verrichten. De Raad acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen grond een onafhankelijke medisch deskundige te raadplegen. 5.5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) T.J. van der Torn. JL