Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9160

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2976 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld op de grond dat betrokkene weer geschikt voor de destijds in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is niet onzorgvuldig geweest. Van de zijde van betrokkene zijn geen nadere medische gegevens overgelegd, die een ander licht op de zaak werpen en op grond waarvan het Uwv tot een andersluidend oordeel had moeten komen.


Uitspraak

07/2976 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2007, 06/3323 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft zich op 5 november 2002 wegens klachten van algemene malaise ziek gemeld voor zijn werk als productiemedewerker bij een bakkerij. Na het voltooien van de wachttijd werd hij ongeschikt bevonden voor zijn eigen, te belastende werk maar nog wel in staat geacht met inachtneming van voor hem door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 november 2003, een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%. Het Uwv kende appellant derhalve per 4 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25%. 1.2. Aan appellant is daarnaast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 9 februari 2006 ziek gemeld met diverse klachten: hoge bloeddruk, duizeligheid, hoge cholesterolwaarden, suikerziekte, een branderig en jeukend gevoel over het hele lichaam en depressiviteit. Op 4 mei 2006 is hij door de arts M. Schoon onderzocht. Deze arts was van oordeel dat er geen sprake was van een toename van de beperkingen in vergelijking tot de FML van 5 november 2003 en achtte appellant met ingang van 5 mei 2006 weer geschikt voor de destijds in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv appellant bij besluit van 5 mei 2006 met ingang van diezelfde datum ziekengeld geweigerd. 2. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders na dossieronderzoek, kennisneming van de gegevens van de hoorzitting en telefonisch contact met appellant en S. Smout, arts bij de RIAGG Vlaardingen, de conclusie getrokken dat de verzekeringsarts op goede gronden appellant geschikt heeft bevonden voor de destijds in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. De gezondheidsklachten van appellant en de hem voorgeschreven medicatie gaven de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding appellant meer beperkt te achten. Bij besluit van 25 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 mei 2006 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen, dat het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet onzorgvuldig is geweest en dat van de zijde van appellant geen nadere medische gegevens zijn overgelegd, die een ander licht op de zaak werpen en op grond waarvan het Uwv tot een andersluidend oordeel had moeten komen. De stellingen van appellant, ondersteund door rapporten van mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia, treffen volgens de rechtbank geen doel. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. 4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend arbeidsongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. 4.4. De Raad stelt voorop dat het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering per 4 november 2003 in rechte vaststaat. De belastbaarheid van appellant per die datum is door de verzekeringsarts omschreven in de FML van 5 november 2003. 4.5. In dit geding staat de vraag centraal of de belastbaarheid van appellant op 5 mei 2006 zodanig was dat hij (weer) in staat was ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. 4.6. Zowel de arts Schoon als de bezwaarverzekeringsarts Lenders hebben de medische toestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen vergeleken met zijn belastbaarheid op 4 november 2003. Genoemde artsen hebben bij hun onderzoek geen afname van de belastbaarheid kunnen vaststellen, laat staan een dusdanige afname dat geconcludeerd zou moeten worden dat appellant daardoor niet meer in staat zou zijn één van de geselecteerde functies te vervullen. Dit is door deze artsen op inzichtelijke wijze en voldoende onderbouwd. Hetgeen daartegen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. 4.7. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J. Verrips. MH