
Jurisprudentie
BG9131
Datum uitspraak2008-12-22
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/42700
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/42700
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / Schengengrenscode (Sgc) / rechtmatig verblijf / vrije termijn als bedoeld in artikel 5 van de Sgc en artikel 12 van de Vw
De rechtbank constateert dat eiser als onderdaan van Kroatië niet visumplichtig is en dat eiser beschikt over een geldig paspoort. Voor de aanspraak op de vrije termijn van drie maanden dient eiser als derdelander ook te voldoen aan de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg. De rechtbank stelt in dat kader vast dat onduidelijk is met welk verblijfsdoel, bedoeld in dat artikellid eiser naar Nederland is gekomen. Eiser heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat eiser zijn verblijfsomstandigheden heeft kunnen staven. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling niet voldeed aan het middelenvereiste op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Sgc en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Voorts heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij hier te lande op rechtmatige wijze middelen van bestaan weet te verwerven. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat in zijn geval niet per dag dient te worden bekeken of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt, aangezien uit de bewoordingen van artikel 5 van de Sgc blijkt dat de vreemdeling voor de duur van zijn verblijf over middelen van bestaan dient te beschikken. Bij het voorgaande neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser volgens het verslag van het op 9 december 2008 gehouden vertrekgesprek heeft verklaard geen geld verder meer te hebben om zijn doorreis te bekostigen. De stelling van eiser dat vanwege het voorgenomen familiebezoek het middelenvereiste van € 34,- per dag soepel moet worden gehandhaafd, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft het voorgenomen verblijf bij familie op geen enkele wijze gestaafd en ook overigens zijn het reisdoel, de duur van het voorgenomen verblijf en de persoonlijke omstandigheden van eiser onduidelijk. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat eiser op andere wijze in zijn middelen zal gaan voorzien. Daarnaast is op geen enkele wijze gebleken dat eiser in staat zou zijn geweest de middelen rechtmatig te verwerven. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser dan ook niet aan de toegangsvoorwaarden bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg voor een verblijf van ten hoogste drie maanden. Er is dan ook geen sprake van rechtmatig verblijf van eiser. Uit het voorgaande volgt dat het eiser niet is toegestaan op grond van artikel 12, eerste lid, van de Vw gedurende een bepaalde termijn in Nederland te verblijven. Dit betekent dat de krachtens het tweede lid van artikel 12 van de Vw bepaalde termijn van acht dagen in artikel 3.3, tweede lid, van de Vb evenmin op hem van toepassing is.
De rechtbank constateert dat eiser als onderdaan van Kroatië niet visumplichtig is en dat eiser beschikt over een geldig paspoort. Voor de aanspraak op de vrije termijn van drie maanden dient eiser als derdelander ook te voldoen aan de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg. De rechtbank stelt in dat kader vast dat onduidelijk is met welk verblijfsdoel, bedoeld in dat artikellid eiser naar Nederland is gekomen. Eiser heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat eiser zijn verblijfsomstandigheden heeft kunnen staven. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling niet voldeed aan het middelenvereiste op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Sgc en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Voorts heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij hier te lande op rechtmatige wijze middelen van bestaan weet te verwerven. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat in zijn geval niet per dag dient te worden bekeken of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt, aangezien uit de bewoordingen van artikel 5 van de Sgc blijkt dat de vreemdeling voor de duur van zijn verblijf over middelen van bestaan dient te beschikken. Bij het voorgaande neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser volgens het verslag van het op 9 december 2008 gehouden vertrekgesprek heeft verklaard geen geld verder meer te hebben om zijn doorreis te bekostigen. De stelling van eiser dat vanwege het voorgenomen familiebezoek het middelenvereiste van € 34,- per dag soepel moet worden gehandhaafd, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft het voorgenomen verblijf bij familie op geen enkele wijze gestaafd en ook overigens zijn het reisdoel, de duur van het voorgenomen verblijf en de persoonlijke omstandigheden van eiser onduidelijk. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat eiser op andere wijze in zijn middelen zal gaan voorzien. Daarnaast is op geen enkele wijze gebleken dat eiser in staat zou zijn geweest de middelen rechtmatig te verwerven. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser dan ook niet aan de toegangsvoorwaarden bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg voor een verblijf van ten hoogste drie maanden. Er is dan ook geen sprake van rechtmatig verblijf van eiser. Uit het voorgaande volgt dat het eiser niet is toegestaan op grond van artikel 12, eerste lid, van de Vw gedurende een bepaalde termijn in Nederland te verblijven. Dit betekent dat de krachtens het tweede lid van artikel 12 van de Vw bepaalde termijn van acht dagen in artikel 3.3, tweede lid, van de Vb evenmin op hem van toepassing is.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/42700 VRONTN
uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer d.d. 22 december 2008
inzake
[eiser], geboren op [1959], van Kroatische nationaliteit,
alias [eiser], geboren op [1959],
eiser, verblijvende in het uitzetcentrum te Rotterdam,
gemachtigde: mr. W. Frouws, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Den Haag.
Inleiding
1.1 Verweerder heeft op 3 december 2008 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd.
1.2 Eiser heeft hiertegen op 4 december 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2008. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. De gemachtigde van eiser is waargenomen door een kantoorgenoot, mr. G.G.A.J. Adang.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij vanuit de trein in Utrecht naar de vreemdelingenpolitie is gegaan om asiel aan te vragen. Vervolgens is gebleken dat eiser nog boetes had openstaan die 15 jaar geleden zijn opgelegd en heeft hij ervoor gekozen om vijf dagen strafrechtelijke detentie te ondergaan. Aansluitend is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld, maar met zijn asielverzoek heeft verweerder verder niets gedaan. Eiser is van mening dat hij bijvoorbeeld naar het aanmeldcentrum (AC) Ter Apel of Schiphol had moeten worden gestuurd en voorts dat ten onrechte de toestemming van de IND voor de inbewaringstelling ontbreekt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), LJN: BC1066, stelt eiser zich dat ook bij een asielprocedure verweerder voortvarend dient te handelen. Volgens eiser is zijn zaak van het begin af aan verkeerd aangepakt, te meer daar hij al op 28 november 2008 heeft aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen. Eiser erkent dat hij heeft aangegeven geen asiel meer te willen hebben, maar de vraag is of de inbewaringstelling wel juist is. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij een geldig Kroatisch paspoort en een geldig reisbiljet heeft en aangezien voor Kroaten geen visumplicht geldt, hij recht heeft op toegang. Eiser beroept zich daarbij op Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: Sgc), in het bijzonder op artikel 5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan alle voorwaarden van voormeld artikel 5 voldoet. Hij heeft zich bij de korpschef gemeld, beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en beschikt over voldoende middelen van bestaan. Wat dat laatste betreft, is het proces-verbaal van overbrenging en ophouding (hierna: het proces-verbaal van overbrenging, gedingstuk 12) niet juist. Er is wel geld bij zijn fouillering aangetroffen. Eiser heeft in dit verband verder nog opgemerkt dat het middelenvereiste een Europeesrechtelijk begrip is, dat een bedrag van € 34,- voldoende is en dat per dag dient te worden bekeken of hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ook naar nationaal recht, voldoet aan de voorwaarden, zoals die zijn gesteld in artikel 12 van de Vw. Eiser heeft daarbij opgemerkt dat het communautaire openbare orde criterium van toepassing is en dat in zijn geval geen sprake is van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c, van het Vb heeft eiser een vrije termijn van drie maanden. In ieder geval had eiser op grond van het tweede lid van dat artikel een termijn van acht dagen dienen te worden gegund om te vertrekken. Voorts is eiser ten onrechte op 28 november 2008 verhoord buiten de aanwezigheid van een advocaat en is hij niet gewezen op zijn recht op rechtsbijstand. Ook op deze grond is de maatregel van bewaring onrechtmatig. Verder heeft eiser de gronden waarop de maatregel van bewaring berust gemotiveerd betwist. In het kader van de uit te voeren belangenafweging dient in ogenschouw te worden genomen dat eiser voor familiebezoek in Nederland is en dat hij zich heeft gehouden aan de vreemdelingrechtelijke voorschriften. Ten onrechte geeft de maatregel van bewaring er geen blijk van dat verweerder een lichter middel heeft overwogen. Ten slotte heeft eiser - onder verwijzing naar de uitspraak van 2 oktober 2008 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), gepubliceerd in JV 2008/414 - verzocht om toekenning van schadevergoeding van € 120,- per dag voor iedere dag dat hij ten onrechte in bewaring heeft gezeten. Eiser stelt dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, in de uitspraak van 26 november 2008, geregistreerd onder AWB 08/40598 (LJN: BG5933), het EHRM daarin heeft gevolgd.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat nu Kroatië (nog) niet is toegetreden tot de Europese Unie, eiser niet kan worden beschouwd als een burger van de Unie als bedoeld in artikel 17 van het Verdrag oprichting Europese Gemeenschap. Eiser heeft betoogd dat hij als onderdaan van een derde land op grond van de Sgc dan wel artikel 12 van de Vw recht heeft op een vrije termijn van drie maanden.
2.5 Ingevolge bijlage II, (gemeenschappelijke lijst als bedoeld in artikel 1, lid 2) van de Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, is eiser als Kroatisch staatsburger vrijgesteld van de visumplicht voor een verblijf van in totaal maximaal drie maanden.
2.6 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Sgc, voor zover thans van belang, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. in het bezit zijn van één of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding;
b. (. . . );
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
2.7 Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Sgc, wordt bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen. De door elk van de lidstaten vastgestelde richtbedragen worden meegedeeld aan de commissie, overeenkomstig artikel 34. De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. borgstellingen, voorzover de nationale wetgeving daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in de nationale wetgeving, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.
2.8 In het op dit artikellid gebaseerde -kort gezegd- ‘Richtbedragen overschrijden buitengrenzen’ (2006/C247/03) is voor Nederland bepaald dat het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de controle ten aanzien van het vereiste te beschikken over voldoende middelen van bestaan, thans € 34,- per persoon per dag bedraagt. Dit uitgangspunt wordt soepel toegepast, aangezien het antwoord op de vraag of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn afhankelijk is en blijft van onder meer de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Dit bedrag van € 34,- per persoon per dag staat ook vermeld in paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc.
2.9 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van zijn verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
2.10 Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van het Vb kunnen bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.
2.11 Ingevolge artikel 3.2 van het Vb zijn voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing.
2.12 Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb, is de termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen drie maanden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, verstrijkt de in het eerste lid, onder c, bedoelde termijn in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven.
2.13 De rechtbank constateert dat eiser als onderdaan van Kroatië niet visumplichtig is en dat eiser beschikt over een geldig paspoort. Voor de aanspraak op de vrije termijn van drie maanden dient eiser als derdelander ook te voldoen aan de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg. De rechtbank stelt in dat kader vast dat onduidelijk is met welk verblijfsdoel, bedoeld in dat artikellid eiser naar Nederland is gekomen. Eiser heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd, variërend van (in het gehoor op 28 november 2008) dat hij asiel wil aanvragen tot dat hij gekomen is om te werken. Daarnaast heeft hij ter zitting aangegeven dat hij op familiebezoek in Amsterdam zou gaan en zo snel mogelijk terug wil naar Kroatië. In het laatste vertrekgesprek op 12 december 2008 heeft eiser gezegd dat hij zo snel mogelijk terug wil keren naar Kroatië en geen asiel wil vragen. Uit het voorgaande kan de rechtbank niet afleiden wat het doel van eisers voorgenomen verblijf is (geweest) en evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat eiser zijn verblijfsomstandigheden heeft kunnen staven.
2.14 Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt voor zowel de duur van zijn voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst dan wel voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens het proces-verbaal van verhoor van 28 november 2008 heeft verklaard dat hij nog ongeveer € 50,- heeft. In relatie tot het middelenvereiste van € 34,- per dag voor de duur van het verblijf is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Ook indien ervan uit moet worden gegaan, zoals hij ter zitting heeft gesteld, dat eiser over € 120,- beschikt, is de rechtbank van oordeel dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling niet voldeed aan het middelenvereiste op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Sgc en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarnaast heeft hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij hier te lande op rechtmatige wijze middelen van bestaan weet te verwerven. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat in zijn geval niet per dag dient te worden bekeken of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt, aangezien uit de bewoordingen van voormeld artikel 5 blijkt dat de vreemdeling voor de duur van zijn verblijf over middelen van bestaan dient te beschikken. Bij het voorgaande neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser volgens het verslag van het op 9 december 2008 gehouden vertrekgesprek heeft verklaard geen geld verder meer te hebben om zijn doorreis te bekostigen. De stelling van eiser dat vanwege het voorgenomen familiebezoek het middelenvereiste van € 34,- per dag soepel moet worden gehandhaafd, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft het voorgenomen verblijf bij familie op geen enkele wijze gestaafd en ook overigens -zoals hiervoor is overwogen- zijn het reisdoel, de duur van het voorgenomen verblijf en de persoonlijke omstandigheden van eiser onduidelijk. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat eiser op andere wijze in zijn middelen zal gaan voorzien. Daarnaast is op geen enkele wijze gebleken dat eiser in staat zou zijn geweest de middelen rechtmatig te verwerven. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser dan ook niet aan de toegangsvoorwaarden bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scg voor een verblijf van ten hoogste drie maanden. Evenmin voldoet eiser aan het middelenvereiste bij en krachtens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en ook op die grond is het hem niet toegestaan gedurende een bepaalde termijn in Nederland te verblijven. Er is dan ook geen sprake van rechtmatig verblijf van eiser.
2.15 Uit het voorgaande volgt dat het eiser niet is toegestaan op grond van artikel 12, eerste lid, van de Vw gedurende een bepaalde termijn in Nederland te verblijven. Dit betekent dat de krachtens het tweede lid van artikel 12 van de Vw bepaalde termijn van acht dagen in artikel 3.3, tweede lid, van de Vb evenmin op hem van toepassing is.
2.16 Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een asielaanvraag in te dienen, dat verweerder op dit punt onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de toestemming van de IND voor de inbewaringstelling ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat eiser in de gelegenheid had moeten worden gesteld een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat dit aan de bewaring klevende gebrek, niet tot opheffing van de bewaring kan leiden, nu gesteld noch gebleken is in welke belangen eiser is geschaad. Daarbij kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de mededeling ter zitting dat zijn gemachtigde hem heeft afgeraden asiel aan te vragen en het feit dat eiser blijkens het verslag van het tweede vertrekgesprek van 12 december 2008 heeft verklaard zo snel mogelijk terug te willen keren naar Kroatië en geen asiel te willen aanvragen. Nu eiser niet op de zogenoemde ‘b-grond’ van artikel 59 van de Vw in bewaring is gesteld, is de voorafgaande toestemming van de IND, als neergelegd in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc niet vereist.
2.17 Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat het verhoor van 28 november 2008 buiten aanwezigheid van een advocaat heeft plaatsgevonden, zodat hij is geschaad in zijn recht op rechtsbijstand overweegt de rechtbank als volgt.
2.18 Artikel 4.18, eerste lid, van het Vb bepaalt dat aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, Vw, is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, tijdig mededeling wordt gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
2.19 De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van overbrenging van 3 december 2008 (gedingstuk 12) onder het kopje ‘Verhoor’ staat vermeld dat eiser niet is verhoord, omdat het verhoor reeds is afgenomen op 28 november 2008 om 21:50 uur. De rechtbank stelt voorts vast dat laatstgenoemd verhoor in het kader van de strafrechtelijke detentie buiten aanwezigheid van een advocaat heeft plaatsgevonden. Uit het proces verbaal van overbrenging blijkt niet dat eiser is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van schending van artikel 4.18 van het Vb. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen niet zodanig zijn dat deze zwaarder dienen te wegen dan de met de bewaring gediende belangen. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding op opheffing van de bewaring. De rechtbank verwijst daarvoor naar de hierna wel aanwezig geachte gronden van inbewaringstelling. Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat eiser bij het gehoor ingevolge artikel 5.2 van het Vb heeft verklaard geen raadsman bij het verhoor te willen.
2.20 Over de gronden voor inbewaringstelling overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in dat verband gesteld dat de grond ‘geen vaste woon- of verblijfplaats’ ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) kan worden ingeschreven, omdat daarvoor is vereist dat de betreffende persoon tenminste een half jaar in Nederland dient te verblijven. De rechtbank is, nu eiser niet ontkent dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, van oordeel dat verweerder in redelijkheid de maatregel mede heeft kunnen baseren op deze grond. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft kunnen leggen dat eiser niet, althans niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank is evenwel met eiser van oordeel dat verweerder de maatregel van bewaring niet heeft kunnen baseren op de gronden dat eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef, eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en geen inspanning heeft verricht zijn verblijf te legaliseren. Wat betreft de laatste grond stelt de rechtbank vast dat eiser zich bij de politie heeft gemeld en daarbij aanvankelijk asiel aan wilde vragen. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat met deze grond wordt bedoeld.
Voorts overweegt de rechtbank dat het haar op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting evenmin duidelijk is of eiser eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Met betrekking tot de grond dat eiser zich niet zou hebben gemeld bij de korpschef is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat het voor die melding niet uitmaakt dat eiser asiel wilde aanvragen. Ondanks het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende gronden zijn die de maatregel van bewaring rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor verweerder nog voldoende aanleiding om aan te nemen dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, gelet op de twee resterende gronden die de inbewaringstelling van eiser kunnen dragen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid af kunnen zien van het opleggen van een lichter middel.
2.21 Voor zover eiser zich overigens op het standpunt stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat op 9 december 2008 en 12 december 2008 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd en dat op eerstgenoemde datum een vlucht ten behoeve van eiser is aangevraagd naar Kroatië. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht met betrekking tot de uitzetting van eiser.
2.22 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.23 De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. De rechtbank ziet hierom ook geen aanleiding om het beroep van eiser op hierboven genoemde uitspraken van respectievelijk het EHRM en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, over de hoogte van een toe te kennen schadevergoeding te beoordelen.
2.24 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2008.
De griffier De rechter:
is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
mr. M.R. Groenewoud mr. J. Ebbens
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.