Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9094

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2227 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Juiste vaststelling belastbaarheid. Afdoende toegelicht dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellante. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

07/2227 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 april 2007, 06/2040 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.P.L.J. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend en heeft bij schrijven van 25 augustus 2008 nog verscheidene stukken in geding gebracht. Appellante heeft bij schrijven van 2 september 2008 een rapport overgelegd, waarop door het Uwv bij schrijven van 15 september 2008, onder verwijzing naar een bijgevoegde rapportage is gereageerd. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2008, waar beide partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Het Uwv heeft bij besluit van 10 januari 2006 appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 maart 2006 ingetrokken. Appellante is door het Uwv ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar geschikt geacht voor passende arbeid, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv op grond van een theoretische schatting is vastgesteld op minder dan 15%. 2. Bij het thans bestreden besluit van 16 juni 2006 heeft het Uwv zijn besluit van 10 januari 2006 gehandhaafd. 3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het Uwv de voor appellante geldende medische beperkingen juist heeft vastgesteld. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad aangaande het aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), vastgesteld dat het Uwv toereikend heeft toegelicht dat appellante de aan haar voorgehouden functies kan verrichten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het opleidingsniveau van appellante terecht heeft vastgesteld op niveau 2 en dat haar ook anderszins niet is gebleken dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De rechtbank heeft tot slot het verzoek om schadevergoeding afgewezen. 4. Appellante heeft zich niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank. Appellante is van mening dat het Uwv en de rechtbank de ernst van haar medische beperkingen hebben miskend. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij ten gevolge van een chronische neurotische depressie ernstig beperkt is in haar vermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante benadrukt dat zij zelf geen boodschappen doet, niet zonder begeleiding naar buiten gaat en dat zij amper iets doet in de huishouding. De rechtbank heeft naar de mening van appellante onvoldoende gewicht toegekend aan de rapportage van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts mr. W.M. van de Boog, die haar volledig arbeidsongeschikt acht. Verder heeft appellante gesteld dat het Uwv haar opleidingsniveau te hoog heeft ingeschat en dat de voor haar geselecteerde functies niet berekend zijn voor haar belastbaarheid. Appellante heeft tot slot een verzoek tot schadevergoeding gedaan en de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente. 5. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat het persoonlijk en sociaal disfunctioneren van appellante, gezien de aard/ernst van de gestelde psychische diagnose niet voortvloeit vanuit ziekte/gebrek en dat de medische situatie van appellante na de datum in geding kennelijk is verslechterd. 6. De Raad overweegt als volgt. 6.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts heeft na eigen onderzoek vastgesteld dat de situatie ten opzichte van de voorgaande beoordelingen is verbeterd. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een ernstige psychische stoornis of voor het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Het beperkt functioneren op meso- en macroniveau is naar het oordeel van de verzekeringsarts niet verklaarbaar door ziekte en/of gebrek. Verder had appellante op dat moment geen specifieke hulpvraag en was er geen sprake van intensieve behandeling. De bezwaarverzekeringsarts, die in bezwaar kennis heeft genomen van een op 31 maart 2006 gedateerde intakerapportage van NOAGG (Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg), waarin is gesteld dat appellante een depressieve stoornis heeft, recidiverend, matig van ernst, heeft hierin geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen dan de verzekeringsarts. De door NOAGG gestelde diagnose gaf naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts geen reden om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen, noch om aan te nemen dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid onjuist is. De Raad komt dit standpunt niet onjuist voor. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het medisch beeld zoals geschetst in de in beroep toegezonden rapportage van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts Van der Boog van 18 oktober 2006 niet leidt tot de conclusie dat de beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv ten tijde in geding onjuist zijn. De Raad vindt hiervoor steun in de in hoger beroep in geding gebrachte brieven van het NOAGG van 6 juli en 27 november 2007, waarin is vermeld dat de door hen aangeboden behandeling niet heeft geleid tot verbetering bij patiënte en het toestandsbeeld is verslechterd, hetgeen uiteindelijk geleid heeft tot inactiviteit, suïcide plannen, anhedonie en ernstige somberheid. De Raad leidt uit deze brieven af dat de medische situatie van appellante na de datum in geding is verslechterd, waardoor het NOAGG sinds juli 2007 aanneemt dat er sprake is van een ernstige depressieve stoornis. 6.2. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft overweegt de Raad dat het Uwv het opleidingsniveau van appellante terecht op niveau twee heeft vastgesteld nu appellante na de lagere school in Turkije nog enkele jaren vervolgonderwijs heeft genoten op “middelbaar” schoolniveau. De Raad is verder van oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 november 2005, afdoende heeft toegelicht dat de voorgehouden functies geschikt te achten zijn voor appellante. 7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij onder meer appellantes verzoek om schadevergoeding is afgewezen, voor bevestiging in aanmerking komt. 8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) M.D.F. Smit-de Moor. TM