Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9022

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803725/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200803725/1. Datum uitspraak: 7 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 april 2008 in zaak nr. 07/2460 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.H.T. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. [appellant], sinds 2 oktober 1996 eigenaar van het perceel met bedrijfswoning en kantoorpand, gelegen aan [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel), heeft verzocht om vergoeding van de door hem gestelde vermindering van de waarde van zijn bedrijfswoning en kantoorpand ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein De Hoge Akker" door de gemeenteraad op 30 november 2000 dat door gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd op 22 mei 2001. Dit plan geeft aan geeft aan de gronden direct ten westen en ten zuiden van het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en aan de gronden ten zuiden van het perceel op ongeveer 50 meter van de perceelgrens de bestemming "Verkeersdoeleinden". 2.2.1. Niet in geschil is dat [appellant] door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. Het college heeft de door de planwijziging veroorzaakte schade echter voor diens rekening gelaten, omdat de planwijziging ten tijde van de aankoop van de bedrijfswoning en het kantoorpand voor hem voorzienbaar was en hij daarmee derhalve rekening heeft kunnen houden. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de nadelige planologische wijziging op grond van de in de Nota Visie Ruimtelijke Ontwikkeling opgenomen structuurschets en het voorontwerpbestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hoge Akker fase II", ondanks het ontbreken van financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, voorzienbaar was, heeft miskend dat, nu over de financiële uitvoerbaarheid van de beleidsvoornemens onduidelijkheid bestond, geen concrete beleidsvoornemens met die strekking bestonden, op grond waarvan het college voorzienbaarheid mocht aannemen, als het heeft gedaan. 2.3.1. De rechtbank moest onderzoeken of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de aankoop van de onroerende zaken voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij is van belang of concrete beleidsvoornemens bestonden die openbaar zijn gemaakt. Niet is vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen krachtens enige wettelijke bepaling is vastgesteld. 2.3.2. Ten tijde van de aankoop van de bedrijfswoning en het bedrijfspand waren de voor [appellant] nadelige planologische ontwikkelingen, die zich ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein De Hoge Akker" hebben gerealiseerd, kenbaar uit het voorontwerpbestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hoge Akker Fase II", dat vanaf 1 juni 1995 vier weken ter inzage heeft gelegen. Bovendien viel uit de in de Nota Visie Ruimtelijke Ontwikkeling opgenomen structuurschets, gepubliceerd op 26 mei 1993 en vastgesteld door de gemeenteraad op 8 juli 1993, af te leiden dat bij de gemeente het voornemen bestond om het bedrijventerrein uit te breiden. Dat - naar gesteld - nog onduidelijkheid bestond over de financiële uitvoerbaarheid van de beleidsvoornemens, brengt onder die omstandigheden mee dat [appellant] als redelijk denkend en handelend koper er rekening mee kon en moest houden dat de voor hem daarin neergelegde nadelige planologische ontwikkeling zou plaatsvinden. De rechtbank heeft derhalve in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat de voor [appellant] nadelige planwijziging ten tijde van de aankoop van de bedrijfswoning en het bedrijfspand voor hem voorzienbaar was. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Kallan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009 344.