Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8934

Datum uitspraak2008-12-22
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/2672
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering van een vergunning voor het veranderen van de weg en het verbreden van de uitweg op grond van het criterium bruikbaarheid van de weg, zoals bedoeld in de APV. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bruikbaarheid van de weg door de positionering van de stelconplaten langs de weg nadelig wordt beïnvloed, nu door regenwater in de berm verweking kan ontstaan en daarmee schade aan wegdek en berm alsmede opdooischade bij vorst.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/2672 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 22 december 2008 inzake [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder, alsmede [x] en [y], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats] (hierna: [partij M]) 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 15 april 2008, verzonden bij brief van 28 april 2008. 2. Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2004, verzonden bij brief van 21 oktober 2004, heeft verweerder aan eiser vergunning verleend voor het gebruik maken van gemeentegrond door het leggen van twee stroken stelconplaten langs de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Tevens heeft verweerder een vergunning verleend om vanaf de verharding van de [straatnaam] de stelconplaten te kunnen bereiken. Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder het door de [partij M] tegen het besluit van 21 oktober 2004 ingediende bezwaar gegrond verklaard en eisers aanvraag om aanleg/aanpassing van een inrit alsnog afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door de rechtbank in haar uitspraak van 20 juli 2006 gegrond verklaard en het besluit van 13 september 2005 is vernietigd (registratienummer 05/4272). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van de [partij M] beslist. Hierin is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het besluit van 21 oktober 2004 is herroepen. Daarbij is aan eiser vergunning voor het verharden van de bestaande uitweg verleend en zijn de vergunningen voor het verbreden van de uitweg en het veranderen van de weg geweigerd. Tegen dit besluit is door eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken - alsmede naar de stukken in de procedure met registratienummer 05/4272 - wordt hier kortheidshalve verwezen. Bij schrijven van 21 juli 2008 heeft [partij M] zich gesteld als partij in het geding. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 november 2008. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Sipma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E.T.J. Moolhuijzen en R.B.A. Röling, beiden werkzaam bij de gemeente Lingewaard. Tevens is [y] verschenen, bijgestaan door [z]. 3. Overwegingen Feiten Eiser heeft op een tweetal plaatsen langs de [straatnaam] te [plaatsnaam] (ter hoogte van de huisnummers [nummer] en [nummer]) op perceel [perceel] twee stroken stelconplaten van in totaal 4 meter breed aangebracht, tot een lengte van respectievelijk 18 en 16 meter. Tevens heeft eiser de sloot die langs het perceel waar de stelconplaten gelegd zijn voor het grootste gedeelte gedempt. Met het oog hierop heeft eiser vervolgens op 19 april 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend voor de verbreding van de inrit aan de [straatnaam] perceel [perceel] te [plaatsnaam]. In haar uitspraak van 20 juli 2005 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeente Lingewaard 2004 (hierna: APV) (het gebruiken van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan), aangezien het een aanvraag was tot het verbreden van de inrit zoals bedoeld in artikel 2.1.5.3 van de APV. Nu ter zitting van de rechtbank was gebleken dat eiser er geen bezwaar tegen had dat de aanvraag mede werd opgevat als een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een weg zoals bedoeld in artikel 2.1.5.2 van de APV, diende de aanvraag volgens de rechtbank ook hieraan te worden getoetst, naast de toetsing aan het bepaalde in artikel 2.1.5.3 van de APV. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft eiser van het Waterschap Rivierenland ontheffing gekregen voor het dempen van de sloot, waarbij onder meer als bijzondere voorwaarde is gesteld dat in de voormalige sloot een drainagebuis dient te worden aangebracht. Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit van 15 april 2008 genomen. In dit besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor het verharden van de bestaande uitweg en de vergunningen geweigerd voor het verbreden van de uitweg overeenkomstig artikel 2.1.5.3 van de APV en het veranderen van de weg overeenkomstig artikel 2.1.5.2 van de APV . In dit geding heeft eiser zich gemotiveerd tegen de weigering van de vergunningen gekeerd. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende verder ingaan. Wettelijk kader Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg. Ingevolge artikel 2.1.5.2, tweede lid, van de APV wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) daaronder verstaat. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, onderdeel c, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Ingevolge artikel 2.1.5.3, tweede lid, van de APV wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan wat artikel 1 van de WVW 1994 daaronder verstaat. Ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994 dient onder wegen te worden verstaan alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden of bermen of zijkanten. Beoordeling van het geschil Aan de weigering van de vergunning voor het veranderen van de weg en het verbreden van de uitweg ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat hierdoor de bruikbaarheid van de weg nadelig wordt beïnvloed. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3 en 2.1.5.2 van de APV niet op de stelconplaten van toepassing zijn, omdat deze gedeeltelijk liggen op grond die in eigendom is bij eiser. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat de grond (gedeeltelijk) niet is aan te merken als “weg” in de zin van de APV. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat het bestreden besluit slechts ziet op de stelconplaten voor zover deze gelegen zijn tussen de oostelijke rand van de asfaltverharding van de [straatnaam] en de kadastrale grens die ligt in de voormalige, thans gedempte, sloot. De rechtbank stelt vast dat daarmee het besluit slechts ziet op de grond die volgens artikel 1, eerste lid, onder b van de WVW 1994 tot de weg behoort en dat derhalve de artikelen 2.1.5.2 en 2.1.5.3 van de APV van toepassing zijn. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant wie eigenaar van de grond is. Eiser heeft verder het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 2.1.5.2 van de APV. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet, omdat vastgesteld kan worden dat verweerder de weigering van een vergunning voor het veranderen van een weg heeft getoetst aan het criterium van de bruikbaarheid van de weg. Gelet op het feit dat artikel 2.1.5.2 van de APV is geplaatst in Paragraaf 5, getiteld “Bruikbaarheid van de weg”, kan worden geconcludeerd dat verweerder aan voornoemd artikel heeft getoetst en dus niet alleen aan het bepaalde in artikel 2.1.5.3 van de APV. De rechtbank overweegt vervolgens dat een vergunning ex artikel 2.1.5.2, eerste lid, en een vergunning ex artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV slechts kunnen worden geweigerd, indien respectievelijk het belang van de bruikbaarheid van de weg in geding is en indien een of meer van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, genoemde weigeringsgronden zich voordoen. Nu zowel artikel 2.1.5.2 als artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de APV met zich brengen dat de bruikbaarheid van de weg een belang is dat bij de weigering van de in deze artikelen bedoelde vergunningen dient te worden afgewogen, stelt de rechtbank vast dat verweerder terecht dit belang bij de in geding zijnde weigeringen heeft betrokken. De rechtbank tekent hierbij aan dat, indien zich een weigeringsgrond voordoet, de gebruikmaking daarvan tot de discretionaire bevoegdheid behoort van verweerder. Dit kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit betekent dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de vergunningen te weigeren. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat door de positionering van de stroken stelconplaten in de hand wordt gewerkt dat deze rechtstreeks vanaf de weg worden bereden en niet vanaf de daarvoor bedoelde inritten. Dit veroorzaakt bandensporen in de berm die bij regen vollopen met regenwater dat niet kan wegstromen. Hierdoor kan verweking ontstaan en daarmee schade aan wegdek en berm alsmede opdooischade bij vorst. De rechtbank komt het aannemelijk voor dat, nu er feitelijk twee lange stroken naast de weg worden aangelegd op een afstand van minder dan 1 meter van de weg, deze zullen worden bereden zoals verweerder in zijn bestreden besluit heeft aangegeven. Bovendien kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat dit de door hem aangehaalde gevolgen heeft, die schade aan de weg kunnen veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de bruikbaarheid van de weg nadelig wordt beïnvloed. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de vergunningen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2008. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 22 december 2008