
Jurisprudentie
BG8645
Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802625/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802625/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 juli 2007 heeft de stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) het verzoek van de Vereniging voor Voortgezet Christelijk Onderwijs voor de regio Oost-Friesland (hierna: de vereniging) om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht afgewezen.
Uitspraak
200802625/1.
Datum uitspraak: 31 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De vereniging Vereniging voor Voortgezet Christelijk Onderwijs voor de regio Oost-Friesland, gevestigd te Drachten,
appellante,
en
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2007 heeft de stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) het verzoek van de Vereniging voor Voortgezet Christelijk Onderwijs voor de regio Oost-Friesland (hierna: de vereniging) om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2008, kenmerk PF-07/67615U, heeft het Participatiefonds het door de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2008.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2008, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Reuver en J. Pranger, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96m, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO) stelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.
Ingevolge artikel 96o, derde lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden op het in artikel 96m, eerste lid, bedoelde bedrag eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
Ingevolge het derde lid stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
2.1.1. Het Participatiefonds is de in artikel 98b, eerste en derde lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2005-2006 het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2005. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2005 en is voor onbepaalde tijd van kracht.
2.1.2. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 van het Reglement, voor zover thans van belang, wordt de inspanning van het bevoegd gezag, teneinde te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, beoordeeld.
In artikel 4.4 van het Reglement, voor zover thans van belang, is nader omschreven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen. Wat betreft de inspanningsverplichting van het bevoegd gezag gelden daarbij de volgende categorieën:
categorie I: functionerings- en beoordelingsgesprekken;
categorie II: vormen van begeleiding;
categorie III: hulp bij behoud van werk, intern;
categorie IV: hulp bij behoud van werk, extern.
Laatstgenoemde categorie is onderverdeeld in IV-A (voor wat betreft een vast dienstverband) en IV-B (voor wat betreft een tijdelijk dienstverband). De inspanningsverplichting van categorie IV-A ziet op:
1. extern een passende functie zoeken;
2. (vervallen);
3. voormelding bij het Participatiefonds of een door het Participatiefonds aangewezen re-integratiebedrijf;
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Ingevolge artikel 4.4.1 van het Reglement wordt bij het beoordelen van de mate waarin is voldaan aan de inspanningsverplichting in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd. Wat betreft categorie IV-A, sub 1, wordt als bewijsschrift onder andere geaccepteerd een afschrift van een brief waarmee het bevoegd gezag bij collega schoolbesturen informeert of er voor betrokkene een vacature voorhanden is, dan wel een afschrift van een gespreksverslag waaruit blijkt dat de dreigende werkloosheid van betrokkene aan de orde is gesteld in overlegsituaties met collega schoolbesturen. Indien gebruikt wordt gemaakt van een mobiliteitscentrum of arbeidspool wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de inschrijving bij het mobiliteitscentrum of de arbeidspool. Wat betreft categorie IV-A, sub 4, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan.
Ingevolge artikel 6.1 van het Reglement kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Reglement kan ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, en ongeschiktheid voor het onderwijs, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn. Daarbij dient het bevoegd gezag bij een vast dienstverband, in geval van ontslag op een van evengenoemde gronden, te voldoen aan de inspanningsverplichting van artikel 4.4, categorieën I, II, III en IV-A.
2.2. Onbetwist is dat er in het onderhavige geval sprake is van een ontslag als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, van het Reglement. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bevoegd gezag heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 4.4, categorie IV-A.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft het Participatiefonds het bezwaar van de vereniging ongegrond verklaard en de weigering om de uitkeringskosten voortvloeiende uit het ontslag met ingang van 3 oktober 2005 uit een vast dienstverband van een leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen, gehandhaafd. Het Participatiefonds heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het ontslag weliswaar als onvermijdbaar kan worden aangemerkt, maar dat de vereniging niet volledig heeft voldaan aan de op grond van artikel 4.4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting, nu de vereniging niet heeft aangetoond dat betrokkene is ondersteund bij het zoeken van een externe passende functie dan wel dat outplacement is aangeboden.
2.4. De vereniging bestrijdt dat zij niet aan de inspanningsverplichtingen zou hebben voldaan. Zij betoogt dat zij betrokkene een concreet en onvoorwaardelijk aanbod tot outplacement heeft gedaan en dat zij tevens, door het verstrekken van een geldbedrag, betrokkene concreet en onvoorwaardelijk ondersteuning bij het verwerven van een eigen inkomen heeft aangeboden. Op deze wijze is voldaan aan de inspanningsverplichtingen als bedoeld in categorie IV-A, sub 4, respectievelijk sub 1, van artikel 4.4 van het Reglement, aldus de vereniging.
2.5. De Afdeling stelt vast dat de vereniging geen brief als bedoeld in artikel 4.4.1 van het Reglement heeft overgelegd. Wel heeft zij gedeelten van documenten overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij heeft overwogen een outplacementtraject te bekostigen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2007 in de zaak nr. 200606432/1), zal, aangezien outplacement de overige inspanningsverplichtingen van categorie IV-A vervangt, er bij outplacement sprake moeten zijn van een substantiële inspanning door de werkgever. Dit betekent dat er bij outplacement in de zin van het Reglement sprake moet zijn van een planmatige begeleiding door een derde van een met ontslag bedreigde werknemer bij het verwerven van een reguliere betrekking elders, waarbij een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt en een wezenlijke financiële inspanning van de werkgever kenmerkend zijn. Ter zitting is vast komen te staan dat er wel gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de vereniging en betrokkene met betrekking tot de mogelijkheid van outplacement, doch de vereniging heeft met de door haar overgelegde stukken, waaronder een verklaring van de gemachtigde van betrokkene, niet aangetoond dat daadwerkelijk een concreet en onvoorwaardelijk aanbod tot outplacement is gedaan. De Afdeling stelt vast dat de vereniging de relevante documenten slechts gedeeltelijk aan het Participatiefonds ter inzage heeft aangeboden en deze eerst in hoger beroep integraal heeft ingebracht. Echter, ook uit de volledige documenten, waaronder verklaringen van mr. A.A. Kootstra, advocaat te Groningen, en E.D. Zoon, kan niet worden afgeleid dat een concreet en onvoorwaardelijk aanbod tot outplacement is gedaan.
2.5.1. Nu niet van outplacement in de zin van het Reglement kan worden gesproken, is de vraag aan de orde of de vereniging aan de drie overige verplichtingen als bedoeld in categorie IV-A heeft voldaan. Niet in geschil is dat deze vraag is beperkt tot de inspanningsverplichting "extern een passende functie zoeken". Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daargelaten of het aanbieden van een geldbedrag aan betrokkene, teneinde haar in staat te stellen als zelfstandige een inkomen te verwerven, kan worden aangemerkt als "extern een passende functie zoeken", is de Afdeling van oordeel dat het Participatiefonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een met bewijsstukken aangetoond concreet en onvoorwaardelijk aanbod. Uit de door de vereniging aan het Participatiefonds overgelegde stukken is weliswaar gebleken dat er in algemene termen met betrokkenen is gesproken over een vergoeding voor ondersteuning bij het verwerven van een eigen inkomen, doch concrete bewijsstukken met betrekking tot het daadwerkelijk aanbieden van die ondersteuning ontbreken. Aldus is niet voldaan aan de eis van schriftelijk bewijs zoals gesteld in artikel 4.4.1 van het Reglement. Het Participatiefonds heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van een definitief aanbod. Ook met betrekking tot dit punt stelt de Afdeling vast dat de vereniging de relevante documenten slechts gedeeltelijk aan het Participatiefonds ter inzage heeft aangeboden en deze eerst in hoger beroep integraal heeft ingebracht. Op grond van de volledige documenten kan evenmin worden geconcludeerd dat sprake was van een definitief aanbod als hiervoor bedoeld.
2.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat het Participatiefonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vereniging niet heeft aangetoond dat zij volledig heeft voldaan aan alle inspanningsverplichtingen van categorie IV-A zoals vermeld in artikel 4.4 van het Reglement. Het Participatiefonds heeft de afwijzing van het vergoedingsverzoek van de vereniging bij het besluit op bezwaar derhalve terecht gehandhaafd. Het betoog van de vereniging faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008
164-230.