
Jurisprudentie
BG8639
Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801594/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801594/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de bij besluit van 29 januari 2002 vastgestelde subsidie in verband met de beëindiging van het varkensbedrijf van [appellant] en de sloop van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats], gewijzigd, de subsidie met het bedrag van € 141.783,63 lager vastgesteld, en dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, van [appellant] teruggevorderd.
Uitspraak
200801594/1.
Datum uitspraak: 31 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/806 van de rechtbank Almelo van 5 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de bij besluit van 29 januari 2002 vastgestelde subsidie in verband met de beëindiging van het varkensbedrijf van [appellant] en de sloop van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats], gewijzigd, de subsidie met het bedrag van € 141.783,63 lager vastgesteld, en dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juni 2007 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 5 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gezamenlijk met zaak nr. 200801592/1, behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo en ing. E.G.H. Keemers, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Bakker Schut, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5 van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling), een ministeriële regeling op grond van artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, verstrekt de minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van de artikelen 10 tot en met 13.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt subsidie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, slechts verstrekt indien de aanvrager aan de volgende voorwaarden voldoet: de gebouwen worden afgebroken, het sloopafval en het puin worden van het perceel afgevoerd, de tot de afgebroken opstallen behorende putten, funderingen en dergelijke worden verwijderd en het perceel waar de sloop heeft plaatsgevonden wordt geëgaliseerd.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, zijn de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en d, niet van toepassing op gebouwen die onlosmakelijk verbonden zijn met het woonhuis en daarmee architectonisch een geheel vormen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, worden voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden de volgende bedragen verstrekt:
(…)
b. een subsidie die de som is van:
(…)
4˚. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 10 bedoelde gebouwen van (ƒ 50,00) € 22,69 per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen, en
5˚. een bedrag overeenkomend met een door de minister bekend te maken percentage van de vastgestelde waarde van de onder 4˚ bedoelde gebouwen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat uiterlijk veertien maanden nadat de subsidie is verleend, indien de subsidieverlening mede betrekking heeft op een subsidie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de desbetreffende gebouwen zijn gesloopt, en dient hij een aanvraag tot subsidievaststelling in.
Ingevolge artikel 33 betaalt de aanvrager, indien de beschikking tot subsidievaststelling ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd, de door hem ontvangen subsidiebedragen en voorschotten terug op eerste vordering van de minister vermeerderd met de wettelijke rente over de periode van de datum van uitbetaling tot het tijdstip van voldoening.
2.2. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels uitvoering Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Beleidsregels) van 15 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 juli 2004 (Stcrt. nr. 136, p. 21) zullen, indien niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gestelde voorwaarde dat de gebouwen zijn afgebroken, de desbetreffende gebouwen alsnog binnen een door de minister te stellen termijn moeten worden afgebroken. Het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 4˚ en 5˚, van de Regeling dat betrekking heeft op de nog niet afgebroken gebouwen, wordt op nihil vastgesteld.
Volgens het tweede lid van dit artikel wordt, indien de gebouwen niet binnen de op grond van de in het eerste lid gestelde termijn alsnog worden afgebroken, het restant van het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 4˚ en 5˚, van de Regeling op nihil vastgesteld.
Volgens het derde lid van dit artikel wordt, indien niet aan artikel 27, eerste lid, van de Regeling is voldaan ten aanzien van het afbreken van gebouwen, het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4˚ en 5˚, van de regeling dat betrekking heeft op de niet tijdig gesloopte gebouwen met 10 procent verminderd.
2.3. Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de minister [appellant] een subsidie op grond van de Regeling verleend ten bedrage van in totaal ƒ 465.270,00 (€ 211.130,32), bestaande uit ƒ 152.820,00 (€ 69.346,69) voor de beëindiging van zijn varkensbedrijf en ƒ 312.450,00 (€ 141.783,63) voor de sloop en de vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft de minister de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld.
Bij brief van 13 februari 2006 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat een controleur van de Algemene Inspectiedienst op 2 februari 2006 heeft geconstateerd dat niet alle gebouwen van de door hem in het kader van de Regeling beëindigde veehouderij volledig zijn afgebroken en dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daarbij heeft de minister [appellant] in de gelegenheid gesteld om de gebouwen 1, 5, 6 en 7 zoals genoemd in het bij het verleningsbesluit behorende taxatierapport, alsnog binnen drie maanden na dagtekening van de brief volledig te slopen, het puin te verwijderen en het perceel te egaliseren dan wel aan te tonen dat voor de gebouwen 1 en 7, indien deze een architectonische eenheid vormen met de woning, geen sloopverklaring is afgegeven.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de minister zijn besluit van 29 januari 2002 gedeeltelijk gewijzigd. Daarbij heeft de minister de subsidie voor de sloop van de bedrijfsgebouwen met 100 procent gekort en het aldus gekorte bedrag van € 141.783,63, vermeerderd met de wettelijke rente, van [appellant] teruggevorderd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] niet binnen de op grond van artikel 4, vierde lid, van de Beleidsregels gestelde termijn gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om te voldoen aan in de brief van 13 februari 2006 gestelde eisen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem pas in het kader van de terugvordering door de minister duidelijk is geworden dat de minister zich op het standpunt stelde dat alle bedrijfsgebouwen genoemd in het in het kader van zijn subsidieaanvraag opgestelde taxatierapport moesten worden gesloopt. Zijns inziens heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat het hem duidelijk moest zijn dat de subsidie was verleend voor de sloop van alle bedrijfsgebouwen die zijn genoemd in dat taxatierapport. Daartoe voert hij aan dat de minister hem bij brief van 6 november 2000 heeft medegedeeld dat het daarbij gevoegde taxatierapport geen uitsluitsel geeft over de vraag welke gebouwen dienden te worden gesloopt en dat op dat punt nog een aanvullende toets zou worden verricht. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hem in dit verband ten onrechte tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot subsidievaststelling van 29 januari 2002.
2.4.1. In het op 6 november 2000 aan [appellant] gezonden taxatierapport is de gecorrigeerde vervangingswaarde van acht bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 1.417 m2 vastgesteld. Het rapport wijkt daarmee af van de aanvraag van [appellant], waarin is vermeld dat voor ongeveer 1.100 m2 aan stalruimte zal worden gesloopt. De minister heeft vervolgens - hoewel hij dat in zijn brief van 6 november 2000 wel had aangekondigd - zonder [appellant] nader te informeren over welke gebouwen dienden te worden gesloopt, op 27 februari 2001 beslist op diens aanvraag. Bij dit besluit heeft de minister, voor zover hier van belang, de verleende subsidiebedragen vermeld, die verband houden met de sloop van de gebouwen, te weten ƒ 70.850,00 voor de afbraak van gebouwen en ƒ 241.600,00 voor de gecorrigeerde vervangingswaarde, zijnde tezamen ƒ 312.450,00 (€ 141.783,63). Bij besluit van 29 januari 2002 heeft de minister de subsidie vastgesteld overeenkomstig de verleende subsidie. Bij dat besluit is voor het overzicht van de sloopbijdrage verwezen naar het eerder toegezonden taxatierapport.
Gegeven dat in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, sub 4 van de Regeling voor de afbraak van gebouwen het subsidiebedrag van ƒ 50,00/€ 22,69 per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen is bepaald, had [appellant] op eenvoudige wijze kunnen berekenen dat de sloopsubsidie niet op basis van het aantal vierkante meters genoemd in zijn aanvraag was verleend en vastgesteld, maar op het hogere aantal vierkante meters zoals dat was berekend in het taxatierapport. Aangezien hem ook de toegezegde nadere informatie omtrent de te slopen gebouwen niet was toegezonden, en bij het vaststellingsbesluit is verwezen naar dat taxatierapport, kon [appellant], zoniet al ten tijde van het nemen van het verleningsbesluit dan toch zeker ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit, ervan uitgaan dat nadere informatie omtrent de te slopen gebouwen niet meer zou worden verstrekt en dat de minister zich op het standpunt stelde dat alle gebouwen genoemd in het taxatierapport dienden te worden afgebroken. Tegen het verlenings- noch het vaststellingbesluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Die besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat [appellant] gehouden was tot sloop van alle in het taxatierapport genoemde gebouwen. Dat de rechtbank zich daarbij uitsluitend over het vaststellingsbesluit heeft uitgesproken maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de toegepaste korting onevenredig is, aangezien de bedrijfsgebouwen 1, 5, 6 en 7 niet bestemd waren voor het houden van varkens en gezien de doelen van de Regeling geen aanleiding bestond deze gebouwen te slopen. Bovendien hebben de gebouwen 1 en 7 een architectonische band met de woning, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling, zodat voor die gebouwen geen sloopverplichting bestaat, aldus [appellant]. Ten slotte wijst hij erop dat hij sinds 2003 geen eigenaar meer is van de desbetreffende panden, zodat hij niet meer in staat is deze te slopen. De rechtbank heeft in die omstandigheden ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat de minister in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken, aldus [appellant].
2.5.1. Aangezien [appellant] de niet gesloopte gebouwen niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog heeft afgebroken, kon de minister de verstrekte subsidie op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels op nihil stellen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200606328/1) is dit beleid niet onredelijk. De minister heeft bij de toepassing van dit beleid in redelijkheid voorbij kunnen gaan aan de stelling van [appellant] dat voor de gebouwen 1 en 7 vanwege hun architectonische verbondenheid met de woning op grond van de Regeling geen sloopverplichting bestaat. Immers, voor de gebouwen 5 en 6 bestond die plicht - aangezien het verleningsbesluit en het vaststellingsbesluit in rechte onaantastbaar zijn geworden - in ieder geval wel en ook die gebouwen zijn niet afgebroken. Dat [appellant] sinds 2003 geen eigenaar meer is van de bedrijfsgebouwen, maakt evenmin dat een uitzondering moet worden gemaakt op de Beleidsregels. [appellant] had reeds ten tijde van de subsidievaststelling moeten voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichting om alle bedrijfsgebouwen te slopen. Dat hij ten tijde van de brief van de minister van 13 februari 2006 geen eigenaar meer was en de gebouwen daardoor niet alsnog kon slopen, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank is derhalve met betrekking tot de door [appellant] aangevoerde omstandigheden terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht noch van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de die wet, op grond waarvan de minister van zijn Beleidsregels had moeten afwijken.
Ook dit betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde korting van 100 procent een punitief karakter heeft. De minister heeft met de wijziging van de vastgestelde subsidie een discretionaire bevoegdheid aangewend, die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van een juiste toepassing van de aan de orde zijnde voorschriften. Van een oogmerk van leedtoevoeging is geen sprake. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat deze beslissing niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008
47-496.