Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8631

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803682/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de korpschef van de regiopolitie Fryslân het aan [appellant] verleende verlof tot het ten behoeve van de schietsport voorhanden hebben van vier vuurwapens met bijbehorende munitie, ingetrokken.


Uitspraak

200803682/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2620 van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2008 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de korpschef van de regiopolitie Fryslân het aan [appellant] verleende verlof tot het ten behoeve van de schietsport voorhanden hebben van vier vuurwapens met bijbehorende munitie, ingetrokken. Bij besluit van 18 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 16 april 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van17 juni 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister. De Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: de Circulaire) vormt een geheel van aanwijzingen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Wwm. In de Circulaire in deel B is tot uitgangspunt genomen dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt volgens de Circulaire met zich mee dat van de houder van een verlof stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Volgens paragraaf 1.1 van dit deel zijn "vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in paragraaf 1.2 wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het "vrees voor misbruik-criterium" kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om de reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd. Volgens paragraaf 1.2 vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft. Volgens dezelfde paragraaf is het intrekken van een verlof uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dit maatschappelijke belang, strekt het in de Circulaire neergelegde beleid er toe dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden wordt geacht om een verlof in te trekken. Volgens dezelfde paragraaf kan vrees voor misbruik blijken uit veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Volgens dezelfde paragraaf, ad a, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, mag de aanvrager of houder van een in de Wwm genoemde vergunning op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd. 2.2. De korpschef heeft aan de intrekking van het aan [appellant] op 13 januari 2006 verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens met bijbehorende munitie, ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie staat vermeld dat [appellant] op 23 augustus 2006 is veroordeeld, onder andere tot een geldboete van € 480,00 voor het rijden onder invloed op 17 juni 2006 en dat hij op 17 september 2004 een transactie is overeengekomen in verband met rijden onder invloed op 4 september 2004. In zijn besluit van 18 september 2007 heeft de minister deze overtredingen beschouwd als een ernstige aantasting van de rechtsorde en daarom met de korpschef geconcludeerd dat er redenen zijn om aan te nemen dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. 2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de intrekking van het verlof heeft kunnen handhaven. Hierbij heeft zij overwogen dat de minister de door [appellant] aangevoerde omstandigheden die tot een andere afweging zouden moeten leiden, ondergeschikt heeft kunnen achten aan de bescherming van veiligheid van de samenleving. Naar haar oordeel heeft de minister dan ook kunnen concluderen dat twijfel bestaat aan het nog langer verantwoord zijn van het verlof. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nadat hij overmatig alcohol had gebruikt vervolgens een auto is gaan besturen. Dit wekt volgens [appellant] de suggestie dat hij na overmatig alcoholgebruik onmiddellijk in zijn auto is gestapt en dat is volgens hem feitelijk onjuist. Hij voert hiertoe aan dat hij na dat overmatige alcoholgebruik niet de weg is op gegaan, maar in slaap is gevallen. Toen hij na ettelijke uren wakker werd en zich realiseerde dat er een belangrijke familiebijeenkomst was die hij zou gaan missen, is hij inderdaad in de auto gestapt. Op dat moment dacht hij dat hij weer in staat was een auto te besturen en heeft hij zich niet gerealiseerd dat hij een te hoog promillage alcohol in zijn bloed zou kunnen hebben. Bij een routinecontrole werd bij hem "restalcohol" aangetroffen, aldus [appellant]. 2.4.1. Dit betoog faalt. Vaststaat dat [appellant] op 23 augustus 2006 strafrechtelijk is veroordeeld voor het rijden onder invloed. Hiermee heeft hij zich schuldig gemaakt aan een misdrijf waarmee de veiligheid van weggebruikers in gevaar wordt gebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] zich hierdoor onverantwoord heeft gedragen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden omtrent de oorzaak van zijn drankgebruik noch het feit dat hij niet onmiddellijk na het overmatige drankgebruik is gaan rijden maar pas na enige uren, dat er een belangrijke familiebijeenkomst was, dat sprake was van een routinecontrole en dat hij zich niet had gerealiseerd dat hij nog te veel alcohol in zijn bloed had, leiden tot een ander oordeel omdat deze omstandigheden onverlet laten dat [appellant] het misdrijf heeft begaan. 2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een causaal verband heeft gelegd tussen het gebruik van alcohol door [appellant] en het vertrouwen om al dan niet aan hem een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens te verstrekken. Tevens betoogt hij geen strafrechtelijk verleden te hebben op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat hij zich niet zou conformeren aan de wettelijke voorschriften. 2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de verlening van een verlof aan [appellant] een zeer bijzonder privilege is toegekend. Die positie brengt volgens de Circulaire met zich dat van hem stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften wordt verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Anders dan [appellant] betoogt wordt van een houder van een verlof verwacht dat hij zich stipt houdt aan regelgeving, ook indien deze niet gerelateerd is aan wapenwetgeving. Het betoog faalt. Het betoog dat [appellant] geen strafrechtelijk verleden heeft waaruit blijkt dat hij zich niet aan wettelijke voorschriften houdt, faalt eveneens. Gelet op de justitiële documentatie, is [appellant] ook op 17 september 2004 een transactie overeengekomen in verband met een zelfde misdrijf als hiervoor onder 2.4.1 vermeld. Nu volgens de Circulaire ervan moet worden uitgegaan dat het "niet langer kunnen toevertrouwen" kan voortkomen uit een, binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing, onherroepelijk geworden veroordeling wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete is opgelegd, heeft de minister terecht de overtreding in 2006 alsmede de omstandigheid dat in 2004 een transactie is aangegaan wegens het rijden onder invloed, als een ernstige aantasting van de rechtsorde beschouwd en zich om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wapens en munitie niet langer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 312-497.