
Jurisprudentie
BG8623
Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803591/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803591/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om ontheffing voor het maken en hebben van een insteekhaven in de Oude Rijn ter hoogte van de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200803591/1.
Datum uitspraak: 31 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2008 in zaak nr. 07/3805 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om ontheffing voor het maken en hebben van een insteekhaven in de Oude Rijn ter hoogte van de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2008, verzonden op 9 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid, van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de verordening) is Hoofdstuk 2 van toepassing op de in het tweede lid genoemde vaarwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, behoort tot de in het voorgaande lid bedoelde vaarwegen onder andere: de Rijn, van Gouwsluis tot de aansluiting met de Heimanswetering.
Ingevolge artikel 2.2.3, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is het eenieder verboden in een vaarweg werken te maken, aan te brengen, te hebben, te herstellen of te vernieuwen.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, voor zover thans van belang, kan door of namens het college van gedeputeerde staten ontheffing worden verleend van het verbod vervat in artikel 2.2.3, eerste lid.
Ingevolge artikel 4.1.8, eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever.
2.2. Het college heeft de ontheffing geweigerd, omdat het verlenen ervan volgens het college de vrijheid en/of veiligheid van de scheepvaart op de Oude Rijn, in gevaar kan brengen omdat vanuit de insteekhaven de Oude Rijn in en uit zal worden gevaren. Bovendien zal daardoor de instandhouding en bruikbaarheid van de Oude Rijn worden verminderd omdat het scheepvaartverkeer zijn snelheid moet aanpassen aan in- of uitvoegend verkeer van de insteekhaven.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de situatie ter plaatse niet zodanig is dat de aanleg van de insteekhaven de belangen van de scheepvaart in het geheel niet raakt. Zij heeft, gelet op de locatie waar de insteekhaven is gesitueerd - in een buitenbocht van de Oude Rijn - en de omstandigheid dat het scheepvaartverkeer door de bocht minder zicht heeft op het vervolg van de Oude Rijn, overwogen dat het niet onredelijk is dat het college de aanleg van een insteekhaven aldaar onverantwoord acht, nu in- of uitvarend recreatieverkeer naar of vanuit de insteekhaven het scheepvaartverkeer kan hinderen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de feitelijke situatie zodanig is dat de ontheffing niet geweigerd had mogen worden. Hiertoe voert hij aan dat de insteekhaven inlandig is, dat het afmeren en manoeuvreren van het vaartuig niet in de vaarweg plaatsvindt en dat de aanleg van de insteekhaven ook op eigen terrein plaatsvindt. Voorts voert hij aan dat de locatie van de insteekhaven exact ligt in de bocht van de vaarweg - die ter plaatse 40 meter breed is - zodat vanuit beide zijden een volledig overzichtelijke situatie bestaat. Tevens voert hij aan dat de beroepsvaart ter plekke buitengewoon langzaam vaart vanwege de vele bruggen, bochten, aanwezige bouw- en kunstwerken en de vele in- en uitvoegende recreatievaartuigen, zodat het scheepvaartverkeer van zijn in- of uitvoegende vaartuig geen hinder ondervindt.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ontheffing is geweigerd en dat het college ten onrechte niet heeft overwogen een ontheffing onder voorwaarden te verlenen. Het college heeft volgens hem volstaan met algemene termen en verwijzingen naar algemeen beleid en ten onrechte de grootte van de vaarintensiteit ter plaatse, de invloed van het recreatieverkeer op die vaarintensiteit, de wijze waarop de verkeersdoorstroming op de Oude Rijn is geregeld en de omvang en de vaarintensiteit van het voorgenomen gebruik, niet in zijn besluitvorming betrokken.
2.4.1. Vaststaat dat de insteekhaven is gesitueerd in een buitenbocht van de Oude Rijn, die blijkens de "Beleidsnota Provinciale Vaarwegen en Scheepvaart 2006" (hierna: de Beleidsnota) een belangrijke drukke doorgaande route voor de beroeps- en recreatievaart is. De Afdeling stelt vast dat blijkens de Beleidsnota het vaarwegprofiel ter plaatse - van 39,5 meter breed - als krap moet worden aangemerkt.
Uit de Beleidsnota blijkt dat het beleid, gericht op het geven van prioriteit aan de beroepsvaart en het terugdringen van de recreatievaart, als uitgangspunt heeft een veilige en vlotte doorvaart van schepen. Voorts is gebleken dat het kennelijk vaste bestuurspraktijk is van het college om geen ontheffing te verlenen voor de aanleg van insteekhavens omdat daardoor risico's voor het scheepvaartverkeer kunnen ontstaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is, nu dit in overeenstemming is met het doel van de verordening dat de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever beoogt te beschermen. De weigering om ontheffing te verlenen past in dit beleid. Gelet op het gevoerde beleid en gelet op de drukke en krappe vaarroute ter plaatse, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vaartuig dat de insteekhaven in- en uitvaart een gevaar kan opleveren voor de doorgaande scheepvaart, ook al is de situatie ter plaatse relatief overzichtelijk en is de gemiddelde vaarsnelheid van de beroepsvaart 9 kilometer per uur. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het college bij zijn besluitvorming rekening heeft mogen houden met de verwachte toename van het scheepvaartverkeer, in verband met de komst van een overslagterminal aan de Gouwe in Alphen aan den Rijn. Voorts heeft het college in aanmerking mogen nemen dat het verlenen van ontheffing aan [appellant] tot ongewenste precedentwerking kan leiden. De omstandigheid dat de aanleg van de insteekhaven op eigen terrein zal geschieden maakt dit oordeel niet anders omdat het gevaar niet bestaat uit het aanleggen van de insteekhaven, maar uit het in- en uitvaren naar en vanaf de insteekhaven.
Gelet op het bovenstaande heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het in- en uitvaren op de Oude Rijn een verhoogd risico op gevaarzetting geeft. Het college heeft, ingevolge artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht, ter motivering van zijn besluit van 6 april 2007 kort mogen verwijzen naar het door hem gevoerde beleid, neergelegd in de Beleidsnota.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Om die reden heeft het college evenmin een ontheffing onder voorwaarden in overweging behoeven te nemen. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het verbod van willekeur en op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Hiertoe voert hij aan dat het college niet een stringent beleid ten aanzien van hem kan voeren, terwijl het in 2006 aan [partij] twee vergunningen heeft verleend op een locatie die aanzienlijk gevaarlijker ligt. Volgens hem schept het verlenen van die vergunningen een precedent en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college gemaakte fouten niet behoeft te herhalen.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Omtrent het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel in verband met de vergunningverlening voor botenboxen aan het water nabij de Swaenswijkbrug, welke door het college achteraf als een fout is bestempeld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit beginsel er niet toe strekt dat het college gehouden is een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Om die reden is het verbod van willekeur evenmin geschonden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008
312-497.