Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8622

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803772/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) een aanvraag van [appellante] om een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders en passagiers afgewezen.


Uitspraak

200803772/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 april 2008 in zaken nrs. 08/651 en 08/867 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) een aanvraag van [appellante] om een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders en passagiers afgewezen. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 28 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bos en E. de Jong, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen: a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder; (…). Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, ingeval een gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het BABW, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD), dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige. 2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 oktober 2007 heeft het college ten grondslag gelegd een advies van de GGD Zuid-Holland West van 13 september 2007 (hierna: het advies). De keurend arts heeft hierin geconcludeerd dat bij [appellante] een forse nekproblematiek bestaat, maar dat hij haar loopafstand redelijkerwijs op meer dan 200 meter inschat en voorts dat [appellante] voor haar vervoer van deur tot deur niet afhankelijk is te achten van een ander. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De keurend arts heeft zijn advies nader toegelicht bij brief van 10 maart 2008 (hierna: de nadere verklaring). In deze brief geeft de keurend arts aan dat het bewegingspatroon, de verdere presentatie van [appellante] en vooral de ingewonnen informatie bij haar huisarts hebben geleid tot het advies en op grond van de in het kader van de bezwaarschriftenprocedure ingewonnen verdere medische informatie en het overleg hierover door hem is besloten zijn advies te handhaven. 2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2007 in stand heeft gelaten omdat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het medisch advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Zij voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter eraan is voorbijgegaan dat de keurend arts haar niet zorgvuldig medisch heeft onderzocht. Zij betoogt dat zij een gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders en passagiers nodig heeft omdat zij zelf niet in staat is om meer dan 100 meter te lopen en van deur tot deur hulp van anderen nodig heeft omdat zij veel pijn aan haar nek en rug heeft. Verder voert zij aan dat zij als gevolg van het gebruiken van morfinepleisters ook voor haar vervoer van deur tot deur hulp van anderen nodig heeft om een afstand van meer dan 100 meter af te leggen. Tevens betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij hiervoor met bewijsstukken moest komen, terwijl zij al tweemaal schriftelijk toestemming had gegeven om haar medische dossiers in te zien. In hoger beroep heeft zij alsnog stukken overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat het medisch advies niet deugt. 2.3.1. Volgens het advies is [appellante] op 31 juli 2007 verschenen op het spreekuur van de keurend arts, heeft een gericht lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en heeft de keurend arts informatie ingewonnen bij de huisarts van [appellante]. Uit de nadere verklaring van de keurend arts volgt dat op 31 juli 2007 de nek en de rug van [appellante] min of meer onderzocht konden worden, maar dat nader onderzoek van haar benen niet afdoende mogelijk was, omdat [appellante] meedeelde dat zij niet op de onderzoeksbank kon plaatsnemen. Voorts is uit de nadere verklaring gebleken dat de keurend arts in de bezwaarfase telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de neurochirurg die [appellante] heeft behandeld, dat de keurend arts twee verslagleggende brieven en diverse verslagleggingen van röntgenologisch onderzoek heeft betrokken bij zijn onderzoek en dat hij overleg heeft gevoerd met twee collega's. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat hoewel het advies summier is, niet geoordeeld kan worden dat, gelet op de nadere verklaring van de keurend arts, het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat het advies inhoudelijk gebreken vertoont die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van het advies. De door [appellante] in beroep overgelegde medische stukken bevatten geen concrete aanwijzingen dat zij in redelijkheid niet in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college zich op het advies heeft mogen baseren. Dat [appellante] toestemming heeft gegeven om haar medische dossiers in te zien, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan aan de juistheid van het advies kan worden getwijfeld. Het betoog faalt derhalve. 2.4. Ten slotte betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte een bedrag van € 143 te weinig aan griffierecht heeft laten vergoeden. Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter, als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft de gemeente Leidschendam-Voorburg niet gelast het griffierecht te vergoeden dat door [appellante] voor de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is betaald. Nu dit een onderdeel van de uitspraak is dat het verzoek om voorlopige voorziening betreft, is de Afdeling in zoverre onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. 2.5. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre en voor zover aangevallen te worden bevestigd. 2.6. Voor zover [appellante] in hoger beroep heeft verzocht om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, komt dit verzoek niet voor inwilliging in aanmerking, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover het betreft het betoog dat de voorzieningenrechter de gemeente Leidschendam-Voorburg ten onrechte niet heeft gelast het griffierecht te vergoeden dat voor de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is betaald; II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen; III. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 312-497.