Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8610

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802203/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om hem vrijstelling te verlenen voor het verhuren van drie voormalige agrarische opstallen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aan diverse huurders voor niet-agrarische activiteiten afgewezen.


Uitspraak

200802203/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 februari 2008 in zaak nr. 06/3691 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Opmeer. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om hem vrijstelling te verlenen voor het verhuren van drie voormalige agrarische opstallen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aan diverse huurders voor niet-agrarische activiteiten afgewezen. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 februari 2008, verzonden op 18 februari 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.G.M. Burger, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het verzoek om vrijstelling betreft het gebruik van de voormalige agrarische opstallen op het perceel voor niet-agrarische bedrijfsmatige activiteiten. Eén van de opstallen wordt verhuurd voor de stalling van materieel van een loonbedrijf. De overige twee opstallen worden gebruikt voor de stalling van oldtimers, waarvan één in ieder geval ten behoeve van een bedrijf dat oldtimers verhuurt voor diverse gelegenheden. 2.2. Het gebruik, als verzocht, is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Opmeer" (hierna: het bestemmingsplan), ingevolge waarvan op het perceel de bestemming "Agrarische bouwblok" rust. Het college heeft geweigerd voor dat gebruik vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat dit volgens het college niet past in het provinciale en gemeentelijke beleid. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik, als verzocht, past in het provinciale beleid ter zake van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Volgens [appellant] bestaat er geen noodzaak voor de eis van het college dat maar één bedrijf gebruik mag maken van de vrijkomende bebouwing. Hij stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ter zake een vaste gedragslijn hanteert. Zo daarvan toch sprake is, had het college daarvan in dit geval moeten afwijken, aldus [appellant]. 2.3.1. In de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 11 maart 2003 vastgestelde en op 26 april 2005 herziene notitie "Beleid vrijkomende agrarische bebouwing" (hierna: de provinciale beleidsnotitie) is een toetsingskader vervat waaraan het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen en het verlenen van verklaringen van geen bezwaar zal toetsen. Volgens deze notitie biedt het daarin vervatte beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing ruimte aan gemeenten om met de initiatiefnemer(s) van een functiewijziging tot een passende oplossing te komen, waarbij de eerste verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. Volgens artikel 7, tweede lid, van de provinciale beleidsnotitie, voor zover thans van belang, gelden de volgende regels indien de vrijkomende agrarische bebouwing gebruikt wordt voor de functie werken: a. de functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing met een maximaal vloeroppervlak van 650 m2; b. voor inpandige opslag van volumineuze goederen, alsmede voor maneges en paardenpensions kan een groter vloeroppervlak binnen de bestaande bebouwing aangehouden worden. Het college heeft zich aan deze beleidslijn geconformeerd en stelt voorts de eis dat een groter oppervlak alleen kan worden toegestaan bij stille opslag en dat niet meer dan één bedrijf gebruik maakt van op een perceel vrijkomende agrarische bebouwing. 2.3.2. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. Zoals hiervoor onder 2.3.1 is vermeld, biedt het in de provinciale beleidsnotitie vervatte beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing ruimte aan gemeenten om met de initiatiefnemer(s) van een functiewijziging tot een passende oplossing te komen, waarbij de eerste verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. Anders dan [appellant] betoogt, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat het college bij het toepassen van zijn bevoegdheid stringentere eisen stelt aan van het bestemmingsplan afwijkend beleid, dan voortvloeit uit het provinciale beleid. Het college is dan ook niet gehouden even ruime mogelijkheden te bieden als het college van gedeputeerde staten wil toestaan. Het college heeft aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het gebruik, als verzocht, in strijd is met het de provinciale beleidsnotitie en het gemeentelijk beleidsuitgangspunt dat niet meer dan één bedrijf gebruik mag maken van op een perceel vrijkomende agrarische bebouwing. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat dit beleidsuitgangspunt als vaste gedragslijn wordt gehanteerd, hetgeen door [appellant] niet langer is betwist. Voorts is dit beleidsuitgangspunt in recente bestemmingsplannen van de gemeente opgenomen, aldus het college. Blijkens het besluit op bezwaar is de vaste gedragslijn ingegeven vanwege het belang van de beheersbaarheid en de handhaafbaarheid van het agrarisch gebied. Weliswaar is het standpunt van [appellant] dat het college in dit geval aanleiding had moeten zien van de vaste gedragslijn af te wijken, omdat op het perceel geen onbeheersbare situatie bestaat, op zichzelf niet onbegrijpelijk, maar de keuze van het college consequent vast te houden aan zijn gedragslijn om precedentwerking tegen te gaan, is niet onredelijk te achten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de grenzen van de hem toekomende beleidsvrijheid om al dan niet vrijstelling te verlenen niet heeft overschreden. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Driel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 17-476.