
Jurisprudentie
BG8309
Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708240/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708240/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 oktober 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor deellocatie 2 van een aan de [locaties] te [plaats] gelegen inrichting voor het op- en overslaan en het bewerken van bouw- en sloopafval, grond en zanderige materialen, het produceren van betonmortel en het vervaardigen van betonwaren. Tevens is bij dit besluit voorschrift 3.1.1 van de op 28 oktober 1998 voor de inrichting verleende vergunning met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer ingetrokken. Het besluit is op 22 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708240/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor deellocatie 2 van een aan de [locaties] te [plaats] gelegen inrichting voor het op- en overslaan en het bewerken van bouw- en sloopafval, grond en zanderige materialen, het produceren van betonmortel en het vervaardigen van betonwaren. Tevens is bij dit besluit voorschrift 3.1.1 van de op 28 oktober 1998 voor de inrichting verleende vergunning met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer ingetrokken. Het besluit is op 22 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar [appellanten], van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van de Coevering-van Herpen, ing. F.H.M. van Dinther, ing. G.F.C. van Grunsven, J.P.L. van Loon en ing. G.B.A. Mogot, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, en door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college en [vergunninghouder] betogen dat [appellanten] geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aangezien de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de vergunning van 28 oktober 1998 zijn komen te vervallen. Het beroep dient volgens hen om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de vergunning van 28 oktober 1998 waren verleend voor een periode tot 28 oktober 2008, zodat beide vergunningen op die datum zijn komen te vervallen. [appellanten] stellen dat desondanks nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep bestaat, aangezien de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft geleid tot schade in verband met wateroverlast op het naast deellocatie 2 van de inrichting gelegen perceel van [appellant]. Volgens hen leidt de opslag van stoffen op deellocatie 2 ertoe dat een tussen de deellocatie en het perceel van [appellant] gelegen sloot dichtslibt, doordat stoffen verwaaien en afschuiven naar de sloot. Het dichtslibben van de sloot belemmert volgens [appellanten] de afvoer van water vanaf het perceel van [appellant]. De wateroverlast op het perceel van [appellant] wordt bovendien vergroot door afvloeiing van hemelwater van de bedrijfshal en het verhoogde talud op deellocatie 2 naar het perceel van [appellant], aldus [appellanten].
2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit op het perceel van [appellant] enkel wat hem betreft tot het oordeel kan leiden dat nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de andere appellanten, [appellanten], nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, zijn niet gesteld. Voor zover ingesteld door hen, is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Gebleken is dat de sloot tussen deellocatie 2 en het perceel van [appellant] reeds vóór het nemen van het bestreden besluit grotendeels was dichtgeslibd. Aannemelijk is dat gedurende de looptijd van de bij het bestreden besluit verleende vergunning ter voorkoming van verwaaiing van stoffen afdekking heeft plaatsgevonden en ter voorkoming van afschuiving van stoffen, voor zover nodig, een keerwand aanwezig is geweest. Gelet hierop heeft [appellant] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zich gedurende de looptijd van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een verdere dichtslibbing van de sloot als gevolg van activiteiten op deellocatie 2 heeft voorgedaan.
2.5. De Afdeling is verder van oordeel dat niet tot op zekere hoogte aannemelijk is geworden dat zich gedurende de looptijd van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een zodanige afvloeiing van hemelwater van de bedrijfshal en het talud op deellocatie 2 naar het perceel van [appellant] heeft voorgedaan dat gezegd kan worden dat de op dat perceel ondervonden wateroverlast daardoor is vergroot. Daarbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat de bedrijfsvoering van de inrichting zodanig is ingericht dat hemelwater dat op de bedrijfshal op deellocatie 2 valt wordt opgevangen en afgevoerd naar het riool.
2.6. Gelet op het vorenstaande is niet tot op zekere hoogte aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft geleid tot schade in verband met wateroverlast op het perceel van [appellant]. De Afdeling ziet in deze gestelde schade dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Andere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat hij nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, zijn niet gesteld. Voor zover ingesteld door [appellant], is het beroep derhalve eveneens niet-ontvankelijk.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
462.