Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8293

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801684/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast bouwwerkzaamheden bestaande uit het afgraven van de grond ten behoeve van het plaatsen van een fundering voor een werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) na te laten.


Uitspraak

200801684/1. Datum uitspraak: 24 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 januari 2008 in zaak nr. 07/1072 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast bouwwerkzaamheden bestaande uit het afgraven van de grond ten behoeve van het plaatsen van een fundering voor een werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) na te laten. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2008, verzonden op 30 januari 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de oplegging van de dwangsom tot stillegging van de graafwerkzaamheden, het besluit van 5 juni 2007 in zoverre vernietigd, het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 januari 2007 in zoverre gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.C.B. Tollkamp en mr. L.J. Roeterink, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met visueel-ruimtelijke en/of cultuurhistorische en/of ecologische waarden". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden in deze bestemming de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. 2.2. [appellanten] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om een preventieve last onder dwangsom op te leggen ten aanzien van het aanbrengen van de fundering voor de werktuigenberging, nu volgens hem daarvoor een fictieve bouwvergunning is ontstaan. Daartoe voert hij aan dat de berging in overeenstemming met het bestemmingsplan kan worden geacht, nu uitsluitend agrarische machines zullen worden gestald en de in het bouwplan voorziene oppervlakte aan bebouwing daarin past. 2.2.1. [appellanten] heeft op 10 juni 2003 een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een werktuigenberging bij een agrarisch bedrijf. Ten tijde van het nemen van de thans in geding zijnde besluiten, had het college nog niet op deze aanvraag beslist. Vast staat dat op onderhavig perceel bij de Kamer van Koophandel tevens "[appellanten] Loonbedrijf" staat ingeschreven. 2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr. 200409527/1, dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk na uitvoering van de werkzaamheden overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin het bestemmingsplan voorziet. 2.2.3. Gelet op de reeds bestaande oppervlakte aan werktuigenbergingen en de oppervlakte die in het bouwplan is voorzien, in relatie tot de aard en omvang van het bedrijf, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat de op te richten werktuigenberging (enkel) voor agrarische doeleinden zal worden gebruikt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan, omdat het beoogde gebruik van de werktuigenberging niet in overeenstemming met de ter plaatse rustende bestemming kan worden geacht. Dat de oppervlakte van het bouwplan, naar [appellanten] stelt, wel in overeenstemming met het bestemmingsplan is, kan daaraan niet afdoen. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan het verzoek van het college om over te gaan tot het overleggen van een accountantsverklaring is overgegaan, faalt. Door [appellanten] is weliswaar een schrijven van Administratiekantoor Uwland van 10 april 2007 overgelegd, doch de rechtbank heeft het college kunnen volgen in haar standpunt dat dit niet kan worden aangemerkt als een verklaring, waarin de door het college bedoelde gegevens ten aanzien van de bedrijvigheid op het perceel inzichtelijk worden gemaakt. Hetgeen [appellanten] aanvoert met betrekking tot de aanhouding van de aanvraag tot verlening van de bouwvergunning in verband met een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer, kan niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden, nu gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op dit oordeel kan geen fictieve vergunning zijn ontstaan, wat er ook zij van de beslissing tot aanhouding, welke thans niet aan de orde is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was aan [appellanten] een last onder dwangsom op te leggen. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Wijers lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008 444