Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6748

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1990 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Raad oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het aan appellante voorgehouden aanbod is aan te merken als een aanbod van een voorziening in de vorm van een werkervaringsbaan. Maatregel: een verlaging van de bijstand met 20 % gedurende een maand.


Uitspraak

07/1990 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], (hierna: appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2007, 06/4788 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College) Datum uitspraak: 9 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaagh. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellante ontvangt - met onderbrekingen - bijstand sinds 1996, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In 2002 is zij aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re-)integratie arbeidsgehandicapten. Daarbij is aangegeven dat zij is aangewezen op een werkplek, waarbij in verband met de bij haar vastgestelde RSI-klachten specifieke voorzieningen worden getroffen. Opgemerkt is dat een goed onderzoek naar de werkplek te zijner tijd noodzakelijk is. 1.2. Appellante is op 18 oktober 2005 aangemeld bij de Stichting Uitzicht (hierna: Uitzicht). Deze stichting is door het College opgericht met het doel uitkeringsgerechtigden aan een baan te helpen. Op 14 april 2006 heeft een medewerker van Uitzicht tijdens een telefonisch onderhoud appellante voorgesteld contact op te nemen met een bedrijf om zich te melden voor de vacature receptioniste/telefoniste. Dit contact zou moeten verlopen via het uitzendbureau Werkwijzer (hierna: Werkwijzer). Blijkens de rapportage van 25 april 2006 van M. Balduk, werkzaam bij de gemeente Nijmegen, heeft Uitzicht vastgesteld dat appellante zich niet wilde voorstellen bij het betreffende bedrijf. Aangegeven is dat zij direct blokkades opwierp, onder meer door te eisen dat de arbeidsinspectie zou moeten worden ingeschakeld. 1.3. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. 1.4. Bij besluit op bezwaar van 21 augustus 2006 heeft het College de bij het besluit van 25 april 2006 vastgestelde verlaging van 100% voor de duur van een maand gehandhaafd met dien verstande dat het College toepassing heeft gegeven aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand en artikel 7, aanhef en onder 4, sub c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat aan appellante een concrete vacature is voorgehouden, waarbij sprake was van een grote mate van waarschijnlijkheid dat zij hiervoor in aanmerking zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van appellante gelegen in te gaan op het voorstel van Uitzicht door in overleg te treden met Werkwijzer en de werkgever over de functie-inhoud en de arbeidsomstandigheden. Appellante heeft zich in plaats daarvan een eigen oordeel gevormd over de functie-inhoud, zonder te onderzoeken of een werkplekonderzoek haar bezwaren zou kunnen opheffen. De rechtbank heeft deze houding van appellante aangemerkt als het weigeren van een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het aanbod van Uitzicht om haar via Werkwijzer voor te stellen bij het betreffende bedrijf niet kan worden aangemerkt als een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Dit aanbod betreft hooguit een kennismakingsgesprek, waarna het bedrijf vrij is om te beslissen of de kandidaat voor de vacature in aanmerking wordt gebracht. Voorts heeft appellante er op gewezen dat Uitzicht niet op de hoogte was van haar status als arbeidsgehandicapte en dat zij in het onderhoud met Uitzicht op 14 april 2006 enkel heeft verzocht om een werkplekonderzoek. Dit verzoek is ten onrechte opgevat als het dreigen met het inschakelen van de arbeidsinspectie. Naar de mening van appellante is haar opstelling ten onrechte aangemerkt als het weigeren van een voorziening. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor een overzicht van het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 4.1.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand geldt voor personen uit de doelgroep de verplichting na te laten alles dat de realisatie van het doel van het reïntegratietraject of de voorziening belemmert. 4.1.2. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder 3, sub d, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand worden gedragingen die het realiseren van het doel van het reïntegratietraject of de voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid onderdeel f van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand belemmeren ingedeeld in de derde categorie. 4.1.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening wordt de maatregel vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie. 4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het College op goede gronden heeft besloten tot het verlagen van de uitkering van appellante met 100% voor de duur van een maand in verband met haar opstelling ten tijde van het telefonisch onderhoud met Uitzicht op 14 april 2006. 4.3. De Raad stelt vast dat het College heeft beoogd aan appellante tijdens het onderhoud op 14 april 2006 een voorziening aan te bieden in de vorm van een werkervaringsbaan als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder c, van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand. Anders dan de rechtbank en het College oordeelt de Raad dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het aan appellante voorgehouden aanbod is aan te merken als een aanbod van een dergelijke voorziening. Nu niet is komen vast te staan dat het bedrijf, waarbij de betreffende vacature is ontstaan, heeft afgezien van de mogelijkheid zich een eigen oordeel te vormen over de geschiktheid van de voorgestelde kandidaat, kan niet van een aanbod van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling worden gesproken. Van het weigeren van een dergelijk aanbod, als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder 4, sub c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand kan naar het oordeel van de Raad dan evenmin sprake zijn. Reeds op deze grond komt het besluit van 21 augustus 2008 wegens strijd met het vereiste van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Ditzelfde lot treft de aangevallen uitspraak. 4.4. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad merkt het aan appellante door Uitzicht voorgehouden aanbod op 14 april 2006 aan als een instrument ter ondersteuning van de arbeidsinschakeling. Door reeds voorafgaand aan een onderhoud met Werkwijzer c.q. het betreffende bedrijf een werkplekonderzoek te eisen heeft appellante het doel van het re-integratietraject belemmerd. Het gaat hier om een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder 3, sub d, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand. Met toepassing van artikel 8, eerste lid en onder c, Maatregelenverordening Wet werk en bijstand oordeelt de Raad een verlaging van de bijstand met 20 % gedurende een maand ingaande 14 april 2006 aangewezen. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellante of de mate van verwijtbaarheid van appellante aanleiding hadden moeten geven deze verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand. Voorts kan van deze gedraging niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 4.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 21 augustus 2006; Herroept het besluit van 25 april 2006; Verlaagt de bijstand van appellante met 20% voor de duur van een maand met ingang van 14 april 2006; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Nijmegen; Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A. Badermann. OA