Jurisprudentie
BG6258
Datum uitspraak2008-11-11
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002383-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002383-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Artikelen 588a, 423, 51 van het Wetboek van Strafvordering.
Vernietiging van het vonnis, behandeling in eerste aanleg wordt nietig verklaard en de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank Breda, omdat de eerste rechter niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen, nu de raadsman niet ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen en hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte was gebracht van de dag van de terechtzitting, terwijl zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
Uitspraak
Parketnummer: 20-002383-07
Uitspraak : 11 november 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 12 december 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-993004-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1959],
blijkens opgave ter terechtzitting in hoger beroep
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de dagvaarding in eerste aanleg nietig zal verklaren en de zaak zal terugverwijzen naar het gerecht in eerste aanleg.
Geldigheid van de behandeling in eerste aanleg
A.
Zijdens verdachte is een beroep gedaan op de nietigheid van de behandeling in eerste aanleg, omdat de eerste rechter niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen. De eerste rechter had het onderzoek ter terechtzitting moeten schorsen, teneinde de niet ter terechtzitting verschenen verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Immers, van verdachte was ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding een verblijfadres bekend, maar er is geen afschrift van die dagvaarding in eerste aanleg tevens aan dat bekende adres gezonden, aldus de raadsman van verdachte.
B.
Voorts is het verweer gevoerd dat de behandeling in eerste aanleg nietig dient te worden verklaard omdat de eerste rechter niet buiten aanwezigheid van de raadsman van verdachte aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen, nu is nagelaten op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de raadsman van verdachte te zenden, terwijl uit het dossier volgt dat de raadsman de officier van justitie in kennis had gesteld van zijn optreden als zodanig. De eerste rechter had derhalve, alvorens over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak, moeten onderzoeken waarom de raadsman van verdachte niet ter terechtzitting was verschenen.
Beoordeling van de zaak
C.
Ten aanzien van het gevoerde verweer genoemd onder A. overweegt het hof als volgt.
C.1.
Het vonnis van de politierechter is bij verstek gewezen.
De dagvaarding om ter terechtzitting van 12 december 2006 van de politierechter te verschijnen is op 25 oktober 2006 aangeboden aan het bekende GBA-adres van verdachte, te weten [adres 1] maar is niet uitgereikt omdat op dat adres niemand werd aangetroffen. De gerechtelijke brief is hierop met de akte teruggezonden naar het functioneel parket van het openbaar ministerie te ’s-Hertogenbosch. Vervolgens is de dagvaarding op grond van artikel 3 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen op 7 november 2006 als gewone brief verzonden aan de griffie van de rechtbank Breda en tevens is toen een afschrift daarvan verzonden naar het GBA-adres van verdachte. Verdachte was op 7 november 2006 niet gedetineerd.
C.2.
Het hof stelt vast dat de inleidende dagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend.
Het hof stelt voorts vast dat de zaak in eerste aanleg ter terechtzitting van 12 december 2006 is behandeld en dat toen ook meteen vonnis is gewezen.
Echter, het hof stelt tevens vast dat uit het dossier volgt dat verdachte bij de FIOD een ander adres had opgegeven waar hij te bereiken zou zijn, te weten[adres 2]en dat is nagelaten om krachtens het bepaalde van artikel 588a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de dagvaarding aan dat bekende adres te verzenden.
C.3.
Het hof overweegt dat onder voormelde omstandigheden als uitgangspunt heeft te gelden dat een schending in eerste aanleg van verdachtes recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht, kan worden geheeld door een berechting op tegenspraak in hoger beroep.
Nu verdachte en zijn raadsman in hoger beroep zijn verschenen, ziet het hof geen aanleiding om de zaak op deze grond terug te wijzen naar de rechtbank Breda.
D.
Ten aanzien van het gevoerde verweer genoemd onder B. overweegt het hof als volgt.
D.1.
Als uitgangspunt heeft het volgende te gelden.
De rechter in hoger beroep dient de zaak op de voet van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg indien één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet is verschenen en hij niet op bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de zittingsdatum en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die datum hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.
D.2.
Het hof stelt vast dat de raadsman van verdachte, mr. Castelijn, zich in eerste aanleg niet op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafvordering bij de griffier van de rechtbank heeft gesteld, maar dat hij zich bij brief van 19 augustus 2004 bij het functioneel parket te
’s-Gravenhage kenbaar heeft gemaakt als gekozen raadsman, omdat hem toen nog niet bekend was bij welke rechtbank de vervolging van verdachte zou gaan plaatsvinden. Voorts stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal van de FIOD blijkt dat verdachte zich tijdens het opsporingsonderzoek heeft laten bijstaan door mr. Castelijn (in dat proces-verbaal nog onder vermelding van een oud kantooradres van de raadsman).
D.3.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het de justitiële autoriteiten derhalve bekend was dat verdachte voorzien was van rechtsbijstand, zodat mr. Castelijn als raadsman van verdachte op grond van het bepaalde van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering op de hoogte had moeten worden gesteld van de terechtzitting in eerste aanleg van 12 december 2006. Nu zulks is nagelaten en de raadsman vervolgens niet ter terechtzitting is verschenen, had de eerste rechter niet zonder meer buiten diens aanwezigheid mogen overgaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak. In het vorenstaande ziet het hof termen aanwezig om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Breda.
E.
Het hof zal gelet op het hiervoor onder D overwogene het vonnis vernietigen, de behandeling in eerste aanleg nietig verklaren en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Breda, omdat de eerste rechter niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen, nu de raadsman niet ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen en hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte was gebracht van de dag van de terechtzitting, terwijl zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Verklaart de behandeling in eerste aanleg nietig.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. J.W.J. Huige en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 11 november 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.