Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6129

Datum uitspraak2008-12-08
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000754-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Officier van justitie is niet ontvankelijk in het hoger beroep. Er is geen appelschriftuur overeenkomstig de wet ingediend. De vraag of het belang van het appel in de onderhavige zaken, ook maatschappelijk bezien, van groter belang is dan de (scherpe) sanctionering van de tekortkoming beantwoordt het hof ontkennend. Hiertoe wordt overwogen: 1: het hof gaat ervan uit dat er wel belangen zijn bij een inhoudelijke behandeling van de zaak, maar het hof acht het gewicht hiervan - mede als gevolg van het tijdsverloop sinds de feiten en de aanvang van de “vervolging” - thans beperkt. 2: De verdediging is in haar belangen geschaad. De verdediging heeft niet tijdig de beschikking gekregen over het geschrift getiteld “Schriftuur hoger beroep ex art. 410 Sv”. Voor het hof geeft de doorslag in de afweging dat, nadat in het voorbereidend onderzoek en de behandeling van de zaak in eerste aanleg met name door toedoen van het openbaar ministerie zodanige vertragingen in de procedure zijn opgetreden dat de rechtbank - met toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad zoals deze destijds nog luidde - de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, er opnieuw op aanmerkelijk onzorgvuldige wijze met de rechten en belangen van de verdachten is omgesprongen door het verzuim (op juiste wijze) een appelschriftuur in te dienen als gevolg waarvan het tot (kort voor) de ongeveer negen maanden na het instellen van het rechtsmiddel gehouden terechtzitting in hoger beroep heeft moeten duren eer de verdachten in kennis werden gesteld van de redenen voor het hoger beroep.


Uitspraak

Parketnummer: 21-000754-08 Uitspraak d.d.: 8 december 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 5 februari 2008 in de strafzaak tegen [VERDACHTE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres]. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 november 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr D.V.A. Brouwer, naar voren is gebracht. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 1. Het is in dit geding de vraag of het openbaar ministerie ontvankelijk is in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep in verband met gebreken omtrent het indienen van de schiftuur. Deze vraag is opgeworpen in drie met elkaar verband houdende zaken. Het hof zal de vraag voor de drie zaken gezamenlijk bespreken. Weliswaar hebben de drie raadslieden naast de gebreken omtrent het indienen van de schriftuur nog andere gronden aangevoerd die huns inziens dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar het hof zal aan het bespreken van die andere gronden niet toekomen, zoals hierna zal blijken. 2. Op 18 februari 2008 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Zutphen waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging op grond van schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. De dossiers zijn bij het ressortsparket en het hof binnengekomen op 24 april 2008. De (eerste) behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 november 2008. In een schrijven van 10 maart 2008 heeft de raadsman van een van de verdachten aan de advocaat-generaal onder meer gevraagd om de beslissing van de officier van justitie om hoger beroep in te stellen te heroverwegen. Daarnaast heeft de raadsman gevraagd om een afschrift van de appelschriftuur van het openbaar ministerie. Bij brief van 11 maart 2008 heeft de advocaat-generaal daarop de raadsman laten weten dat het strafdossier nog niet op het ressortsparket was aangekomen, zodat het in de brief van 10 maart 2008 verzochte nog niet kon worden beoordeeld. Na binnenkomst van het dossier heeft de advocaat-generaal niet naar aanleiding daarvan alsnog de raadsman ingelicht. De dagvaardingen om in hoger beroep te verschijnen zijn vervolgens in de loop van de maand september 2008 aan de verdachten betekend. Bij brief van 19 november 2008, vijf dagen voor de terechtzitting, heeft de advocaat-generaal alsnog gereageerd op de brief van de raadsman 10 maart 2008. Als bijlage hierbij is gevoegd een kopie van het blad met als kop "Schriftuur hoger beroep ex art. 410 Sv", vermeldende: "Datum indien schriftuur: 7 maart 2008" en voorts vermeldende dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis omdat hij zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit stuk was gedateerd en ondertekend op 7 maart 2008 en zonder verder enige toelichting omtrent de reden van het ingestelde hoger beroep. De bijlage waarnaar verwezen wordt, is kennelijk niet meegezonden. Ter terechtzitting van 24 november 2008 bleken twee van de drie raadslieden niet in het bezit van een afschrift van dat geschrift van de officier van justitie, terwijl alle drie de raadslieden niet in het bezit waren van een kopie van de bijlage. In het dossier van de zaak tegen een van de verdachten bevond zich een stapeltje geschriften. Op het voorblad is als geadresseerde vermeld: Aan het ressortsparket Arnhem. Blijkens een stempel is het stapeltje op 11 maart 2008 bij het ressortsparket binnengekomen, dezelfde datum als waarop de hiervoor vermelde brief van de advocaat-generaal aan een van de raadslieden was gedateerd. Daarachter bevinden zich ten name van elke verdachte een geschrift getiteld "Schriftuur hoger beroep ex art. 410 Sv" en een bijlage. 3. Artikel 410, eerste lid, eerste zin, van het Wetboek van Strafvordering, bepaalt: De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen overeenkomstig deze bepaling ingediende schriftuur bevindt. 4. Artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. In de Memorie van Toelichting wordt hieromtrent onder meer het volgende opgemerkt: "Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming. Dit laatste bezwaar geldt minder sterk in de lichte strafzaken, inzake vonnissen met een veroordeling tot louter een geldboete van totaal maximaal € 500, waarin van het openbaar ministerie op gelijke voet met de verdachte mag worden verwacht aan te geven wat de redenen zijn voor het instellen van hoger beroep" ( Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 12). Het hof stelt vast dat de tekortkoming niet door het openbaar ministerie is hersteld voor de terechtzitting. Er is immers niet alsnog een schriftuur op de juiste wijze ingediend. Het geschrift van de officier van justitie van 7 maart 2008 is - zonder bijlage - eerst op 19 november 2008 ter kennis van de raadsman van een van de verdachten gebracht. Ter terechtzitting is dit geschrift met bijlage niet van de kant van het openbaar ministerie aan de verdediging ter hand gesteld doch van de kant van het hof. Vanwege het ressortsparket is geen verklaring gegeven voor het verzuim van het indienen van een schriftuur overeenkomstig de door artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen: niet vóór de zitting van het hof, niet bij de aanvang van die zitting en ook niet later tijdens de zitting. 5. De volgende vraag is of het belang van het appel in de onderhavige zaken, ook maatschappelijk bezien, van groter belang is dan de (scherpe) sanctionering van de tekortkoming. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. In de eerste plaats gaat het hof ervan uit dat er wel belangen zijn bij een inhoudelijke behandeling van de zaak, maar het hof acht het gewicht hiervan - mede als gevolg van het tijdsverloop sinds de feiten en de aanvang van de "vervolging" - thans beperkt. De rechtbank heeft in haar vonnis als begin van de vervolging vastgesteld de datum van huiszoeking bij de verdachten op 23 mei 2000. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een ernstige schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Daaraan doet niet af dat naar de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals deze thans luidt, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op die grond is uitgesloten. Het is in ieder geval ten zeerste de vraag of behandeling van de zaak bij bewezenverklaring tot een andere uitkomst dan toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zou kunnen leiden. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie op zichzelf tot het oordeel kunnen komen dat er voldoende belangen zijn voor het instellen van hoger beroep en het langs die weg alsnog verkrijgen van een inhoudelijke behandeling van de zaken. Naar het hof begrijpt zien die belangen met name op overwegingen van generale preventie en immateriële genoegdoening van de slachtoffers. Het gewicht van deze belangen wordt echter niet alleen gerelativeerd door het tijdsverloop maar ook door eerder strafrechtelijk optreden tegen anderen dan deze verdachten (in wier zaken is getransigeerd) en de eerdere schadeloosstellingen van de slachtoffers. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het in het bijzonder vermogensdelicten zijn die aan de verdachten zijn ten laste gelegd (en niet bijvoorbeeld zedendelicten of levensdelicten). Het belang van vaststelling in de onderhavige zaken dat geen niet-ontvankelijkverklaring wegens schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn dient te volgen acht het hof afwezig nu zulks afdoende blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals deze thans luidt. Het openbaar ministerie heeft anderszins niet aangevoerd dat bij de beantwoording van de vragen of het tenlastelegelegde is bewezen en het feit of de dader strafbaar is op zichzelf inhoudelijk gezien belangrijke maatschappelijke vragen aan de orde zijn. In de tweede plaats is de verdediging in haar belangen geschaad. De verdediging heeft niet tijdig de beschikking gekregen over het geschrift getiteld "Schriftuur hoger beroep ex art. 410 Sv". Een van de raadslieden heeft verzocht om aanhouding van de zaak om in de gelegenheid te worden gesteld het geschift met bijlage te bestuderen. Het hof acht dit verzoek alleszins begrijpelijk. Weliswaar is één en ander inhoudelijk in zoverre hersteld en te herstellen dat de verdediging thans op de hoogte is van de redenen voor het hoger beroep, maar toewijzing van het verzoek om aanhouding voor nadere bestudering zou betekenen dat de behandeling van de zaak andermaal tot vertraging leidt, een vertraging die bij correct optreden van het openbaar ministerie, had kunnen worden vermeden. Voorts was het betrekkelijk gemakkelijk geweest voor het openbaar ministerie om het verzuim in zoverre te herstellen dat zo spoedig mogelijk na 11 maart 2008 alsnog schrifturen zouden worden ingediend, zij het dat indiening dan hoe dan ook te laat zou zijn geweest. Het openbaar ministerie had kunnen en moeten constateren dat een schriftuur niet wordt ingediend door toezending aan het ressortsparket doch ingevolge art. 410 van het Wetboek van Strafvordering slechts ter griffie van - in dit geval - de rechtbank en het openbaar ministerie had deze schrifturen (derhalve) behoren door te sturen aan de griffie, mogelijk tegelijk onder toezending daarvan aan de verdediging. Uit de gang van zaken leidt het hof ook af dat geen overleg is gevoerd over het instellen van hoger beroep en het opstellen van de appelmemorie tussen advocaat-generaal en officier van justitie, iets wat door de wetgever wel wenselijk is geacht (zie de eerder aangehaalde MvT, t.a.p.). Wat voor het hof in de afweging de doorslag geeft is het volgende. Nadat in het voorbereidend onderzoek en de behandeling van de zaak in eerste aanleg met name door toedoen van het openbaar ministerie zodanige vertragingen in de procedure zijn opgetreden dat de rechtbank - met toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad zoals deze destijds nog luidde - de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn (het hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in dit verband1), is opnieuw op aanmerkelijk onzorgvuldige wijze met de rechten en belangen van de verdachten omgesprongen door het verzuim (op juiste wijze) een appelschriftuur in te dienen als gevolg waarvan het tot (kort voor) de ongeveer negen maanden na het instellen van het rechtsmiddel gehouden terechtzitting in hoger beroep heeft moeten duren eer de verdachten in kennis werden gesteld van de redenen voor het hoger beroep. De advocaat-generaal heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep ondanks de gebreken die aan het instellen kleven. De advocaat-generaal heeft daarbij een beroep gedaan op eerdere ongepubliceerde jurisprudentie van dit hof, zonder deze jurisprudentie overigens aan de verdediging ter beschikking te stellen, zodat de verdediging daarop niet heeft kunnen reageren. Naar het hof ambtshalve bekend is, betreft het hier echter jurisprudentie waarbij is overwogen dat, ondanks het niet indienen van de appelschriftuur bij de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, het hof, de advocaat-generaal en de verdediging tijdig voor de zitting de beschikking hebben gekregen over de appelschriftuur en daarvan dus tijdig kennis hebben kunnen nemen, terwijl voorts de verdediging geen verweer had gevoerd tegen het niet op de juiste wijze indienen van die appelschriftuur. Het hof gaat gezien het in deze zaak hiervoor overwogene derhalve voorbij aan dit standpunt van de advocaat-generaal. Het hof komt gezien het bovenstaande niet toe aan bespreking van andere door de verdediging aangevoerde gronden, danwel gedane verzoeken (het verzoek om aanhouding, zie onder 5, en het verzoek om toevoeging aan de processtukken van het ambtsbericht van de officier van justitie met betrekking tot het voorstel van de officier van justitie om de zaak van d'n Anwas door middel van transacties af te doen). BESLISSING Het hof: Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in het hoger beroep. Aldus gewezen door mr J.A.W. Lensing, voorzitter, mr R. de Groot en mr A.P. Besier, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr B.P. Snijder, griffier, en op 8 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. 1 De rechtbank overweegt onder meer: De rechtbank merkt in dit verband op, dat tussen de kennisgeving van verdere vervolging en de dagvaarding een periode van drie jaar en vijf maanden zonder enige vervolgingsdaad is verstreken en dat de eerste zeventien maanden van dit tijdvak bovendien worden gekenmerkt door het ontbreken van enige zichtbare activiteit.