Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6052

Datum uitspraak2005-05-30
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR 8943, 8944, 8945, 8946, 8947, 8948
Statusgepubliceerd


Indicatie

De kosten van rechtsbijstand in de door appellanten gevoerde bestuursrechtelijk procedures zijn niet aan te merken als kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de zaak in de zin van artikel 591a Sv. De vraag is welke kosten van rechtsbijstand zijn toe te rekenen aan de strafzaak, nu met name raadsman X die niet apart in de strafzaak heeft gedeclareerd, en welke kosten daarvan geheel of gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof is van oordeel dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zijn declaraties in strafzaken zodanig inricht dat deze, onder meer met het oog op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, een helder en inzichtelijk beeld geven van zijn verrichtingen als raadsman. Daarvan is bij de declaraties van raadsman X onvoldoende sprake. Daarbij komt dat voor zover de door raadsman X gedeclareerde kosten met enige zekerheid aan de strafzaak kunnen worden toegerekend, deze gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak en op het feit dat raadsman X niet alleen maar samen met andere raadslieden rechtsbijstand heeft verleend, bovenmatig moeten worden geacht. De declaraties van raadsman X kunnen geen deugdelijk basis bieden voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de raadsman. Het hof zal die kosten dan ook naar eigen inzicht met inachtneming van de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak op basis van redelijkheid en billijkheid schatten. Een medewerker van (een van) appellanten was in de onderhavige zaak ook als verdachte aangemerkt. De declaraties die betrekking hebben op de rechtsbijstand aan de medewerker zijn door appellanten voor hun rekening genomen. Die kosten zijn voor appellanten echter geen kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a Sv geworden. De medewerker had ingevolge artikel 591a Sv zelf om vergoeding van die kosten dienen te verzoeken.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE ARNHEM Pkn: 06-080100-99 Avnr: 8943, 8944, 8945, 8946, 8947 & 8948 Het gerechtshof Arnhem heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld namens de besloten vennootschap [naam B.V. A], de besloten vennootschap [naam B.V. B], de besloten vennootschap [naam B.V. C], de besloten vennootschap [naam B.V. D], [naam vertegenwoordiger appellanten] als erfgenaam van [naam appellant E], en de besloten vennootschap [naam B.V. F] Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zutphen van 16 juli 2004 houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 591 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 18 april 2005 de advocaat-generaal en de vertegenwoordiger van appellanten, de heer [naam vertegenwoordiger appellanten], bijgestaan door [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam]. Het hof heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift van appellanten, ingekomen op 17 januari 2003 ter griffie van de rechtbank te Zutphen; - het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek op 10 oktober 2003 door de raadkamer van de rechtbank; - de pleitnota van de advocaat van appellanten van 10 oktober 2003; - de aanvullende pleitnota van de advocaat van appellanten ten behoeve van de behandeling van het verzoekschrift op 2 juli 2004; - het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek op 2 juli 2004 door de raadkamer van de rechtbank; - voormelde beschikking van de rechtbank; - de akten rechtsmiddel van 16 juli 2004, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Zutphen, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking; - de appelschriftuur van appellanten, met bijlagen, ingekomen op 16 februari 2005 ter griffie van het hof; - een brief van 16 februari 2005 van de advocaat van appellanten, met bijlagen; - een brief van 12 april 2005 van de advocaat van appellanten, met bijlagen; - een brief van 13 april 2005 van de advocaat van appellanten, met bijlagen; - de pleitnota van de advocaat van appellanten ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep op 18 april 2005; - het proces-verbaal van de zitting van de raadkamer van dit hof op 18 februari 2005; - de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder de processen-verbaal van het opsporingsonderzoek en de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek. OVERWEGINGEN 1. Het inleidende verzoek strekt tot toekenning van kosten van rechtsbijstand en deskundigenonderzoek tot een bedrag van € 258.202,80, gemaakt in periode 1999 tot en met 2002, te vermeerderen met een bedrag van € 680,67 voor het opstellen en de behandeling van het verzoekschrift. 2. De rechtbank heeft bij beschikking van 16 juli 2004 ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering aan de [naam B.V. F] toegekend: - [naam raadsman Y] ([naam]/OM): fl. 87.985,28 en € 820,44 - [naam raadsman Z] ([naam]/OM): fl. 26.752,73 - TNO : fl. 9.500,-- - HNH : fl. 19.870,-- - Deloitte & Touche : fl. 3.650,-- subtotaal: : fl. 147.758,01 in euro’s: € 67.049,66 kosten raadsman verzoekschrift : € 680,67 totaal € 68.550,77 en hetgeen meer of anders is verzocht afgewezen. 3. Het hoger beroep is tijdig ingesteld en in zoverre ontvankelijk. 4. Appellanten zijn vijf aan elkaar verbonden vennootschappen en een erfgenaam van een van de directeuren van die vennootschappen. De vennootschappen en de directeur zijn alle verdachte geweest in dezelfde zaak. Hun betrokkenheid in die zaak en de door hen in die zaak gemaakte kosten zijn naar het oordeel van het hof zodanig verweven dat, mede nu het is gebleven bij een opsporingsonderzoek en een gerechtelijk vooronderzoek, in dit geval wat hen betreft in redelijkheid geen onderscheid per verdachte verlangd en gemaakt kan worden en een gezamenlijk verzoek tot vergoeding van kosten aanvaard kan worden. Naar het hof begrijpt zijn in de gevraagde vergoeding van de kosten van de raadsman en in de overgelegde declaraties ook begrepen de kosten van de raadsman van twee andere directeuren die wel als verdachte zijn aangemerkt maar tegen wie geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld. Voor die twee directeuren acht het hof het in dit geval om dezelfde redenen eveneens aanvaardbaar dat deze kosten zijn begrepen in het gezamenlijk verzoek. 5. Appellanten zijn tegen de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen omdat de rechtbank niet alle kosten van rechtsbijstand zoals gespecificeerd in het verzoekschrift van 17 januari 2003 heeft toegekend. Tevens hebben appellanten in hoger beroep hun verzoek nog uitgebreid met nog niet eerder opgevoerde kosten. 6. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en gedeeltelijke toewijzing van het verzoek tot een bedrag van € 57.544,16. 7. Ingevolge artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos is geworden. 8. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Op grond van artikel 90, eerste lid, van genoemde wet heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. 9. Appellanten hebben aangegeven dat alle kosten waarvan vergoeding wordt verzocht, ten laste van de [naam B.V. F] zijn gekomen en dat een vergoeding ook aan deze vennootschap moet worden toegekend. Deze vennootschap kan als ondernemer de over de kosten verschuldigde BTW in vooraftrek brengen, zodat deze voor die vennootschap niet als kosten zijn aan te merken. Het hof zal dan ook evenals de rechtbank uitgaan van de kosten exclusief BTW. 10. Het inleidende verzoekschrift omvat mede de kosten van werkzaamheden die in opdracht van (een van) appellanten zijn verricht door TNO Bouw ad fl. 97.500,-- onder meer ter zake van het optreden als getuige-deskundige, het maken van verspreidingsberekeningen, het bemonsteren en het doen van metingen, door Deloitte & Touche ad fl. 4.875,50 ter zake van accountantswerkzaamheden en door HNH Holding B.V. ad fl. 19. 870,-- ter zake van het berekenen van het wederechtelijk voordeel. Naar het oordeel van het hof betreffen deze kosten geen kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering maar, zoals de advocaat van appellanten in de aanvullende pleitnota van 2 juli 2004 al heeft aangegeven, kosten van deskundigen. Deze kosten zijn naar hun aard aan te merken als kosten die zijn gemaakt in het belang van het onderzoek in de zin van artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij laat het hof overigens in het midden of en zo ja, voor welk deel deze kosten zijn gemaakt in het kader van de strafzaak. De rechtbank heeft in haar beschikking een deel van deze kosten toegewezen, namelijk tot een bedrag van fl. 33.020,--. De beslissing op een verzoek ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering is een beschikking in de zin van artikel 138 van dat wetboek, waartegen ingevolge artikel 445 van dat wetboek geen hoger beroep of beroep in cassatie openstaat. Appellanten zijn dan ook niet ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de kosten van voornoemde deskundigen. De beschikking waarvan beroep is mitsdien onherroepelijk tot een bedrag van fl. 33.020,-- (€ 14.983,82). 11. Appellanten hebben in hoger beroep hun verzoek nog uitgebreid met nog niet eerder opgevoerde kosten van TNO Bouw ad van fl. 35.450,-- onder meer ter zake van het optreden als getuige-deskundige, het bemonsteren en het doen van metingen. Naar het oordeel van het hof betreffen ook deze kosten geen kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, maar zijn deze naar hun aard aan te merken als kosten die zijn gemaakt in het belang van het onderzoek in de zin van artikel 591 van dat wetboek. Daarbij laat het hof ook hier in het midden of en zo ja, voor welk deel deze kosten zijn gemaakt in het kader van de strafzaak. Nu, zoals hiervoor is overwogen, appellanten niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de kosten van deskundigen, zijn zij evenmin ontvankelijk in de uitbreiding van hun verzoek met betrekking tot de kosten van die deskundigen. 12. De overige kosten waarvan appellanten vergoeding verzoeken, zijn kosten van rechtsbijstand, alsmede de kosten van het opstellen en de behandeling van het verzoekschrift. Appellanten zijn in de strafzaak bijgestaan door verschillende raadslieden, namelijk [naam raadsman Y], advocaat te [plaatsnaam], en [naam raadsman X], advocaat te [plaatsnaam], beiden verbonden aan hetzelfde advocatenkantoor, en [naam raadsman Z], advocaat te [plaatsnaam]. Alle drie hebben zij in de loop van het onderzoek werkzaamheden laten verrichten door kantoorgenoten. 13. Voorafgaande aan en gelijktijdig met de strafzaak zijn verschillende bestuursrechtelijke procedures gevoerd in het kader van de milieuwetgeving betrekking hebbend op de vergunning op grond van de Wet milieubeheer en op de naleving daarvan. In februari 1999 is een strafrechtelijk vooronderzoek gestart ter zake van de naleving van de vergunningsvoorschriften. Dit onderzoek is in augustus 1999 voltooid. Vervolgens heeft de officier van justitie op de voet van artikel 29 van de Wet economische delicten een voorlopige maatregel gevorderd in verband met de uitstoot van formaldehyde. Deze maatregel is bij beschikking van 23 september 1999 door de raadkamer van de rechtbank te Zutphen afgewezen. Deze beslissing is op 20 oktober 1999 in hoger beroep door de raadkamer van het gerechtshof te Arnhem bevestigd. Op 24 november 1999 is op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen appellanten ter zake van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen onder meer in verband met de uitstoot van formaldehyde in de jaren 1997, 1998 en 1999. Op 1 december 1999 heeft op het bedrijfsadres van de vennootschappen een huiszoeking plaatsgevonden. In het voorjaar van 2000 hebben verhoren door opsporingsambtenaren plaatsgehad. De rechter-commissaris heeft in maart 2001 diverse getuigen en/of deskundigen gehoord. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 19 augustus 2002 gesloten. Op 18 oktober 2002 heeft de officier van justitie door middel van een kennisgeving laten weten dat geen verdere vervolging zal plaats vinden en wel op de grond dat appellanten reeds voldoende in hun belang waren getroffen door de gevolgen van het feit. 14. Appellanten hebben zich primair op het standpunt gesteld dat alle door hen opgevoerde kosten (van rechtsbijstand) voor vergoeding in aanmerking komen, ook die welke betrekking hebben op de bestuursrechtelijk procedures. Subsidiair hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam raadsman X] alleen werkzaamheden in de bestuursrechtelijk procedures heeft verricht en hebben zij verzocht de kosten van rechtsbijstand door [naam raadsman X] alsnog tot een bedrag ad € 37.527,10 te vergoeden, zijnde de - achteraf berekende - kosten van diens werkzaamheden in de strafzaak. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een deel van de kosten van rechtsbijstand van [naam raadsman Z] niet heeft toegekend. Naar het oordeel van het hof zijn de kosten van rechtsbijstand in de door (een of meer van de) appellanten gevoerde bestuursrechtelijk procedures niet aan te merken als kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de zaak in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het primaire standpunt van appellanten wordt dan ook verworpen. Dat betekent dat het hof zich moet buigen over de vraag welke kosten van rechtsbijstand zijn toe te rekenen aan de strafzaak, nu met name [naam raadsman X] die niet apart in de strafzaak heeft gedeclareerd, en welke kosten daarvan geheel of gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. 15. Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten die de drie raadslieden aan appellanten in rekening hebben gebracht, stelt het hof voorop dat de declaratie van de raadsman niet bepalend is voor het beoordelen van het verzoek, maar een belangrijk uitgangspunt, dat door het hof wordt betrokken in zijn oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman. Deze in artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich mee dat het hof geenszins gebonden is aan de door de raadsman gedeclareerde tijd of het door hem gehanteerde uurtarief. Mede daarom ziet het hof aanleiding de kosten van de drie raadslieden apart te bespreken. 16. [naam raadsman Y] heeft zich alleen bezig gehouden met de strafzaak. Het hof heeft acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak en op het feit dat [naam raadsman Y] niet alleen maar samen met andere raadslieden rechtsbijstand heeft verleend. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de gedeclareerde kosten bovenmatig geacht moeten worden. Voorts komt overeenkomstig het beleid van het hof de gedeclareerde reistijd slechts voor de helft voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal daarom de gevraagde kosten van de raadsman voor zover die [naam raadsman Y] betreffen matigen en op gronden van billijkheid een bedrag toekennen van € 30.000,--. 17. [naam raadsman X] heeft zich blijkens de overgelegde declaraties vooral bezig gehouden met de bestuursrechtelijk procedures. Daarnaast heeft [naam raadsman X] zich ook bezig gehouden met de strafzaak en is hij als raadsman opgetreden. De strafzaak en de bestuursrechtelijke procedures hebben van 1999 tot en met 2002 naast elkaar gelopen. Blijkens de overgelegde declaraties heeft hij zijn werkzaamheden voor appellanten in verschillende dossiers gedeclareerd, namelijk in [naam]/ handhaving, [naam]/herziening, [naam]/handhavingsverzoek, [naam]/ invordering en [naam]/ambtshalve aanpassing (en na 2002 ook in [naam]/ OM en [naam]/schade). Veelal heeft hij maandelijks in meer dan een dossier gedeclareerd. [naam raadsman X] heeft zijn werkzaamheden in de strafzaak, zoals hiervoor reeds overwogen, niet apart gedeclareerd. Als onderdeel van het hiervoor in r.o. 14 genoemde subsidiaire standpunt hebben appellanten bij de behandeling in hoger beroep aangegeven dat de werkzaamheden van [naam raadsman X] in de strafzaak in rekening zijn gebracht in het dossier [naam] / handhaving, een al lopend dossier. Uit de overgelegde declaraties betreffende dit dossier blijkt dat daarin ook werkzaamheden in de bestuursrechtelijk procedures in rekening zijn gebracht. Ten behoeve van het onderhavige verzoek heeft [naam raadsman X] achteraf, namelijk eerst in hoger beroep, in de naar zijn inzicht daarvoor in aanmerking komende declaraties van het dossier [naam]/handhaving handmatig aangegeven welke verrichtingen betrekking hebben op de strafzaak. Mede gelet op de omvang van de zaak en het grote aantal declaraties bemoeilijkt deze wijze van specificeren naar het oordeel van het hof de beoordeling van het verzoek in ernstige mate. Het hof is van oordeel dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zijn declaraties in strafzaken zodanig inricht dat deze, onder meer met het oog op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, een helder en inzichtelijk beeld geven van zijn verrichtingen als raadsman. Daarvan is bij de declaraties van [naam raadsman X] onvoldoende sprake. Daarbij komt dat voor zover de door [naam raadsman X] gedeclareerde kosten met enige zekerheid aan de strafzaak kunnen worden toegerekend, deze gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak en op het feit dat [naam raadsman X] niet alleen maar samen met andere raadslieden rechtsbijstand heeft verleend, bovenmatig moeten worden geacht. Naar het oordeel van het hof kunnen de declaraties van [naam raadsman X] dan ook geen deugdelijk basis bieden voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de raadsman. Het hof zal die kosten dan ook naar eigen inzicht met inachtneming van de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak op basis van redelijkheid en billijkheid schatten. Dat leidt ertoe dat het hof als kosten van de raadsman voor zover die [naam raadsman X] betreffen, zal toekennen een bedrag van € 20.000,--. 18. [naam raadsman Z] heeft zich alleen bezig gehouden met de strafzaak. [naam raadsman Z] heeft drie declaraties verzonden in het dossier [naam]/OM en twee in het dossier [naam medewerker]/OM. Laatstgenoemde declaraties hebben betrekking op de rechtsbijstand die door haar is verleend aan [naam medewerker], een medewerker van (een van) appellanten, die in de onderhavige zaak ook als verdachte is aangemerkt. Deze declaraties zijn door appellanten voor hun rekening genomen. Naar het oordeel van het hof zijn die kosten daarmee voor appellanten echter geen kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafrecht geworden. [naam medewerker] had ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering zelf om vergoeding van die kosten dienen te verzoeken. Voor een zelfde behandeling van zijn kosten van rechtsbijstand als die van de hiervoor genoemde directeuren ziet het hof geen aanleiding. Reeds uit de aparte declaraties blijkt dat deze kosten eenvoudig te onderscheiden waren van die van appellanten. Daarbij merkt het hof op dat [naam medewerker] ook zelf en gelijktijdig met het onderhavig verzoek een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering en - ter zake van dat verzoek - een verzoek ex 591a van dat wetboek heeft ingediend. Voor zover het verzoek van appellanten de twee declaraties van [naam raadsman Z] inzake [naam medewerker]/OM betreft moet het dan ook worden afgewezen. Wat betreft de overige declaraties van [naam raadsman Z] heeft het hof acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak en op het feit dat [naam raadsman Z] niet alleen maar samen met andere raadslieden rechtsbijstand heeft verleend. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de gedeclareerde kosten bovenmatig geacht moeten worden. Voorts komt overeenkomstig het beleid van het hof de gedeclareerde reistijd slechts voor de helft voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal daarom de gevraagde kosten van de raadsman voor zover die [naam raadsman Z] betreffen matigen en op gronden van billijkheid een bedrag toekennen van € 13.000,--. 19. Appellanten hebben in hoger beroep hun verzoek nog uitgebreid met nog niet eerder opgevoerde kosten van rechtsbijstand, namelijk met zes declaraties van [naam raadsman Y] en dertien declaraties van [naam raadsman X]. Alleen de declaratie van 6 september 2002 van [naam raadsman X] heeft betrekking op de periode voor de kennisgeving van niet verdere vervolging; de andere hebben betrekking op de periode daarna, van november 2002 tot en met oktober 2004. De periode waarop de declaratie van 6 september 2002 betrekking heeft, is reeds betrokken in het hiervoor in r.o. 17 gegeven oordeel. De andere declaraties hebben niet alleen betrekking op perioden nadat de zaak door middel van de kennisgeving van niet verdere vervolging tot een einde was gekomen, maar bovendien (vooral) op de indiening en de behandeling van het onderhavige verzoekschrift. Voor zover zij op dat laatste betrekking hebben worden zij meegenomen in de hierna op dat punt te geven beoordeling; voor het overige komen zij niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij niet zijn gemaakt ten behoeve van de zaak in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. 20. Appellanten hebben tenslotte gevraagd om een vergoeding wegens de kosten van indiening en de behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is het inleidende verzoek omvangrijk en heeft de behandeling van het verzoek in eerste aanleg en in hoger beroep meer tijd gekost dan gebruikelijk bij dit soort verzoeken. Toch leidt dat niet tot het toekennen van een hogere vergoeding dan de gebruikelijke die is gebaseerd op de landelijke aanbeveling inzake verzoekschriften ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, omdat zowel de omvang als het tijdsbeslag een gevolg zijn van de keuze die appellanten hebben gemaakt om niet alleen de kosten die in de strafzaak zijn gemaakt op te voeren, maar - in weerwil van de strekking van het bepaalde in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering - ook (vrijwel) alle kosten die in de bestuursrechtelijke procedures zijn gemaakt en die kosten bovendien niet helder en inzichtelijk van elkaar te onderscheiden. Daarnaast hebben appellanten in hoger beroep nog aanvullend kosten opgevoerd die bovendien ten minste deels aan hetzelfde euvel lijden. Gelet op genoemde landelijke aanbeveling kan in dit geval als vergoeding voor kosten verbonden aan de indiening van dit verzoekschrift en de behandeling daarvan in eerste aanleg en in hoger beroep worden toegewezen € 680,67 (exclusief BTW). 21. Uit het vorenstaande volgt dat appellanten deels niet ontvankelijk verklaard moeten worden (r.o. 10 en 11), dat hun verzoek deels kan worden toegewezen (r.o. 16, 17, 18 en 20) en deels moet worden afgewezen. BESCHIKKENDE Het hof: - Verklaart appellanten niet ontvankelijk voor zover het appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot vergoeding van kosten ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering als hiervoor omschreven; - Verklaart appellanten niet ontvankelijk voor zover zij in hoger beroep hun verzoek tot vergoeding van kosten ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering hebben aangevuld als hiervoor omschreven; - Vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betreft de vergoeding van de kosten van de raadsman ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering en kent aan de [naam B.V. F] toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van €. 63.680,67 (drieenzestigduizendzeshonderdtachtig euro zevenenzestig cents) en gelast de tenuitvoerlegging daarvan; - Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op bankrekening: [nummer] t.n.v. Stichting Derdengelden [naam kantoor]. - Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. Ruys, voorzitter, Buyne en Meijer, raadsheren, in tegenwoordigheid van Berendsen, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2005.