Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5219

Datum uitspraak2008-11-17
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08 / 3668
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 3 EVRM / behoren tot kwetsbare minderheidsgroep / Reer Hamar / geen beperkte individuele indicaties vereist
Uit de uitspraak van het Europese Hof voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 17 juli 2008 (LJN: BF 0248), waarbij het Hof heeft verwezen naar de eerdere uitspraak in de zaak Salah Sheekh, leidt de rechtbank af dat het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, in casu de Reer Hamar, voldoende is om tot een dreigende schending van artikel 3 EVRM te concluderen. Niet in geschil is dat eiser behoort tot de Reer Hamar en evenmin is in geschil dat deze groep dient te worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep in vorenbedoelde zin. Het beleid van verweerder, waarin tevens wordt vereist dat eiser beperkte individuele indicaties aannemelijk dient te maken, zoals neergelegd in WBV 2007/20 en opvolgend in WBV 2008/12, is in strijd met voornoemde uitspraken van het Hof. Verweerder heeft dit beleid ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In zoverre mist het besluit een deugdelijke motivering en is het mitsdien in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT Reg.nr: AWB 08 / 3668 BEPTDN UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen [eiser], eiser, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 3 januari 2008. Kenmerk: 0407.07.0205. V-nummer: 270.434.8763. I. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen het besluit van 3 januari 2008 heeft eiser bij brief van 31 januari 2008 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingesteld. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 19 maart 2008. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 23 september 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde E. Arslan, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.C.O. Stiphout, ambtenaar ten departemente. De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank als bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, van de Awb. Gelet op de door partijen gegeven toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 3 oktober 2008 gesloten. II. Overwegingen Eiser stelt te zijn geboren op [1982] en de Somalische nationaliteit te bezitten. Op 7 juli 2004 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 17 december 2004 afgewezen. Op 7 oktober 2005 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gericht tegen het besluit van 17 december 2004 gegrond verklaard. Het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 6 maart 2006 gegrond verklaard en de uitspraak van 7 oktober 2005 vernietigd. Het besluit van 17 december 2004 is daarmee onherroepelijk en in rechte onaantastbaar geworden. Op 26 april 2006 heeft eiser wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 29 mei 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem het beroep gericht tegen het besluit van 2 mei 2006 gegrond verklaard. Het daartegen door verweerder ingestelde beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 11 juli 2006 gegrond verklaard en de uitspraak van 29 mei 2006 vernietigd. Het besluit van 2 mei 2006 is daarmee onherroepelijk en in rechte onaantastbaar geworden. Op 16 maart 2007 heeft eiser de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komt. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f en k, van de Vw 2000. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de aanvraag van 16 maart 2007 dient te worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, waarbij hetgeen eiser heeft gesteld niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag aangezien er sprake is van gewijzigd recht. In dit verband heeft eiser gesteld dat thans het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/20 en opvolgend 2008/12 geldt en wordt van een asielzoeker die behoort tot de Reer Hamar niet meer verlangd dat deze asielzoeker ‘special distinguishing features’ naar voren brengt. Het behoren tot deze kwetsbare minderheidsgroep en de omstandigheid dat de leden van deze minderheidsgroep structureel slachtoffer worden van mensenrechtenschendingen is volgens voornoemd beleid voldoende om aan te nemen dat een asielzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europese Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit diverse rapporten blijkt dat de leden van de minderheidsclan waartoe eiser behoort een zeer verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. In dit verband heeft eiser gewezen op het Country Report on Human Rights Pratices 2007 van de US State department van 11 maart 2008, een rapport van the Refugee Documentation Centre Ireland and UNHCR van augustus 2007, UN Security Counsil’s Report of the Secretary-General on the Situation in Somalia van 25 juni 2007 en een rapport van Amnesty International van mei 2007. Eiser heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op de uitspraak van het Europese Hof voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Hof) van 11 januari 2007 (LJN: AZ5971, Salah Sheekh). Ook heeft eiser gesteld dat de veiligheidssituatie in geheel Somalië is verslechterd. Dit laatste kan tevens als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden gezien. Dat het relaas van eiser eerder als niet geloofwaardig is beoordeeld, is thans niet relevant aangezien niet langer in geschil is dat eiser behoort tot de Reer Hamar en dat de leden van deze groep vaak slachtoffer worden van ernstige mensenrechtenschendingen. Eiser heeft verder een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Ten slotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder eiser in het kader van het categoriale beschermingsbeleid niet heeft hoeven tegenwerpen dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder had in dit verband gebruik kunnen maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van die bepaling kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op een dergelijke aanvraag te beslissen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt voormeld algemeen beginsel ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 69 van de Vw 2000, verzet zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Tweede Kamer 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Uit het vorenoverwogene volgt dat, in het licht van eisers gronden, eerst dient te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit van 2 mei 2006. Vervolgens is aan de orde de vraag of sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In het WBV 2007/20 en opvolgend in het WBV 2008/12 is de Reer Hamar aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de Reer Hamar een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Aan de onderhavige aanvraag is mede ten grondslag gelegd dat eiser tot de Reer Hamar behoort. Niet gebleken is dat verweerder in twijfel trekt dat eiser tot deze groep behoort. Dientengevolge vormt voornoemde beleidswijzing in casu een wijziging van relevant recht. Gelet op het hiervoor uiteengezette beoordelingskader dient de onderhavige aanvraag derhalve als nieuwe aanvraag aangemerkt te worden. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Gelet op de inhoud van het beroepschrift is niet in geschil dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In WBV 2008/12 heeft verweerder, zoals gezegd, de Reer Hamar, aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000. Dit betekent volgens verweerder dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de Reer Hamar een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat eiser behoort tot de Reer Hamar. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de Reer Hamar wordt aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000. In geschil is of eiser, afgezien van het behoren tot de Reer Hamar, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk dient te maken dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. In dit kader acht de rechtbank de uitspraak van het Hof van 17 juli 2008 (LJN: BF0248) van belang. In voornoemde uitspraak heeft het Hof in paragraaf 116 als volgt overwogen: “Exceptionally, however, in cases where an applicant alleges that he or she is a member of a group systematically exposed to a practice of ill-treatment, the court has considered that the protection of Article 3 of the Convention enters into play when the applicant establishes that there are serious reasons to believe in the existence of the practice in question and his or her membership of the group concerned (see Saadi v. Italy, cited above, par. 132.) In those circumstances, the Court will not then insist that the applicant show the existence of further special distinguishing features if to do so would render illusory the protection offered by Article 3. This will be determined in light of the applicant’s account and the information on the situation in the country of destination in respect of the group in question (see Salah Sheekh, cited above, par. 148). The Court findings in that case as to the treatment of the Ashraf clan in certain parts of Somalia and the fact that the applicant’s membership of the Ashraf clan was not disputed, were sufficient for the Court to conclude that this expulsion would be in violation of Article 3.” Gelet op voornoemde overweging van het Hof, is de rechtbank van oordeel dat het behoren tot een kwetsbare groep als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000, voldoende is om tot een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM te concluderen. Niet vereist is derhalve dat de vreemdeling met beperkte individuele indicaties aannemelijk maakt dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Nu niet in geschil is dat eiser tot de Reer Hamar behoort en evenmin in geschil is dat deze groep dient te worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000, is de rechtbank, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat voor eiser voldoende is komen vast te staan dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft vermeld dat de situatie waarin eiser verkeert identiek is met de situatie van de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van 11 januari 2007 (Salah Sheekh). Het vorenstaande brengt met zich dat het beleid van verweerder, zoals dit is neergelegd in WBV 2007/20 en opvolgend in WBV 2008/12, in strijd is met voornoemde uitspraak van het Hof. Verweerder heeft dit beleid derhalve ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In zoverre mist het besluit een deugdelijke motivering en is mitsdien in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. Het beroep dient reeds hierom gegrond te worden verklaard. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proces¬handelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, en 8:75 van de Awb, beslist als volgt. III. Beslissing De rechtbank: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen. Aldus gedaan door R.J.G.H. Seerden als voorzitter en R.M.M. Kleijkers en M.B. Bax in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2008 w.g. S. Wenders w.g. Seerden Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden: 18 november 2008 Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.