Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4047

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802814/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf in de kantine van [camping] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de kantine).


Uitspraak

200802814/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3398 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2008 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf in de kantine van [camping] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de kantine). Bij besluit van 2 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2008, verzonden op 9 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2008, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat deze ten onrechte niet is ondertekend door de griffier en de rechterlijke ambtenaar in opleiding die ter zitting de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Ingevolge artikel 8:77, derde lid, eerste zin, gelezen in verbinding met artikel 8:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt de uitspraak, ingeval de zaak in behandeling is genomen door een enkelvoudige kamer, ondertekend door het lid van de enkelvoudige kamer en de griffier. Derhalve is de aangevallen uitspraak terecht niet ondertekend door de rechterlijke ambtenaar in opleiding die de zaak onder verantwoordelijkheid van het desbetreffende lid van de enkelvoudige kamer ter zitting inhoudelijk heeft behandeld. Indien het lid van de enkelvoudige kamer of de griffier verhinderd is de uitspraak te ondertekenen, dient dit ingevolge artikel 8:77, derde lid, tweede zin, gelezen in verbinding met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb, in de uitspraak te worden vermeld. Overeenkomstig deze bepaling is in de uitspraak vermeld dat de griffier buiten staat was te tekenen. 2.2. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of het slijtersbedrijf uit te oefenen. Ingevolge artikel 21 is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken, indien redelijkerwijs moet worden vermoed dat dit tot verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal leiden. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften. Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een vergunning verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn woning niet bij camping Le Parage hoort, maar in het verleden daarvan is afgesplitst. Het al dan niet behoren van de woning tot het campingterrein heeft echter terecht geen rol gespeeld in de beoordeling door de rechtbank, zodat het betoog reeds om die reden niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door niet aan te nemen dat zich een situatie voordoet, waarin redelijkerwijs moet worden vermoed dat als gevolg van het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal worden verstoord, als bedoeld in artikel 21 van de DHW, heeft miskend dat in de kantine tussen 1 mei 2000 en 7 mei 2001 en tussen 1 maart 2003 en 5 oktober 2005 het horecabedrijf zonder vergunning is uitgeoefend en het geluid van de kantine blijkens het door hem overgelegde onderzoeksrapport de geldende geluidsnorm met 16dB(A) zal overschrijden. 2.4.1. Ook dat betoog faalt. De kantine werd vóór 2006 niet door [vergunninghouders] geëxploiteerd. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college de gestelde in de vermelde periodes in de kantine begane overtredingen van het verbod van artikel 3 van de DHW hun niet mocht tegenwerpen. Hetzelfde geldt voor de in het door [appellant] overgelegde onderzoeksrapport beschreven bevindingen, nu deze betrekking hebben op de situatie op 13 augustus 2005. Dat [vergunninghouders] in 2005 beheerders waren van camping Le Parage, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in die periode het voorschrift van artikel 3 van de DHW op hen niet van toepassing was, de desbetreffende verplichtingen rustten op de exploitanten van de kantine en zij dat toen niet waren. 2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat [vergunninghouders] niet over de vereiste milieu- en bouwvergunningen in de zin van de Wet milieubeheer, onderscheidenlijk de Woningwet, beschikken en het college artikel 21 van de Grondwet, dat bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, niet heeft nageleefd. De beslissing op een aanvraag van een vergunning, als bedoeld in artikel 3 van de DHW, wordt echter beheerst door de voorschriften van de artikelen 27 en 28 van de DHW, zodat de rechtbank in deze stellingen, wat daar verder van zij, terecht geen aanleiding heeft gezien om het bij haar bestreden besluit te vernietigen. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat hij nog steeds overlast ondervindt van de uitoefening van het horecabedrijf in de kantine. Aan deze stelling heeft hij echter eerst na het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit opgekomen omstandigheden ten grondslag gelegd, zodat de rechtbank, gelet op het karakter van de door haar uit te voeren beoordeling, hiermee terecht geen rekening heeft gehouden. Het betoog faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 312-582.