Jurisprudentie
BG3982
Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAlmelo
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/29444, 08/5715
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAlmelo
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/29444, 08/5715
Statusgepubliceerd
Indicatie
Buitenbehandelingstelling / aanvraag verblijfsvergunning regulier / zowel in persoon als niet in persoon / leges / herstel verzuim
Met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring zich verdraagt met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging vormt in het familie- en gezinsleven van eiser met zijn vrouw en kinderen, aan wie bij besluiten van 19 juli 2007 verblijfsvergunningen asiel zijn verleend. Verweerder acht deze inmenging evenwel gerechtvaardigd in het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, omdat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voormelde onderbouwing echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote is toegestaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ongewenst is verklaard in het belang van de internationale betrekkingen, en niet omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verweerder daartoe uitdrukkelijk de bevoegdheid biedt. Evenmin heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat inmenging in eisers gezinsleven toegestaan is ter voorkoming van strafbare feiten. Dat bestuursrechtelijk in rechte vaststaat dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de eerder vermelde in Pakistan gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent niet dat zonder meer is aan te nemen dat inmenging in eisers gezinsleven noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten in Nederland. Uit het vorenstaande volgt niet noodzakelijkerwijs dat er een reëel risico bestaat dat eiser zich ook in Nederland schuldig zal maken aan het (mede)plegen van misdrijven tegen de menselijkheid dan wel dat hij andere strafbare feiten zal begaan. Daarvan is tijdens eisers al langdurig verblijf hier te lande ook niet gebleken.
Met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring zich verdraagt met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging vormt in het familie- en gezinsleven van eiser met zijn vrouw en kinderen, aan wie bij besluiten van 19 juli 2007 verblijfsvergunningen asiel zijn verleend. Verweerder acht deze inmenging evenwel gerechtvaardigd in het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, omdat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voormelde onderbouwing echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote is toegestaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ongewenst is verklaard in het belang van de internationale betrekkingen, en niet omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verweerder daartoe uitdrukkelijk de bevoegdheid biedt. Evenmin heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat inmenging in eisers gezinsleven toegestaan is ter voorkoming van strafbare feiten. Dat bestuursrechtelijk in rechte vaststaat dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de eerder vermelde in Pakistan gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent niet dat zonder meer is aan te nemen dat inmenging in eisers gezinsleven noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten in Nederland. Uit het vorenstaande volgt niet noodzakelijkerwijs dat er een reëel risico bestaat dat eiser zich ook in Nederland schuldig zal maken aan het (mede)plegen van misdrijven tegen de menselijkheid dan wel dat hij andere strafbare feiten zal begaan. Daarvan is tijdens eisers al langdurig verblijf hier te lande ook niet gebleken.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
reg.nrs.: Awb 07/29444 BEPTDN BE en Awb 08/5715 ONGEWN BE
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
[eiser],
geboren op [1964],
van Pakistaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9905.13.8021,
eiser,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht;
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 mei 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Bij uitspraak van 25 november 2004 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 30 november 2001 vernietigd.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen en eiser ongewenst verklaard. Tevens heeft verweerder geweigerd eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen.
Bij brief van 20 juli 2007, aangevuld bij brief van 10 september 2007, is tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel beroep ingesteld (reg.nr. Awb 07/29444 BEPTDN BE ).
Op 22 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 augustus 2007 is tegen de weigering eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen en tegen de ongewenstverklaring bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 februari 2008, aangevuld bij schrijven van 1 april 2008, is daartegen beroep ingesteld (reg.nr. Awb 08/5715 ONGEWN BE).
De beroepen zijn ter zitting van 24 april 2008 gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1 (JV 2006/347) overweegt de rechtbank dat een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, geen belang heeft, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank eerst in op de vraag of verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 67 (destijds: 65), eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, Nota naar aanleiding van het verslag) blijkt dat met deze grond wordt bedoeld: “te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan”. Volgens de toelichting in voornoemde nota is verweerder derhalve slechts bevoegd op grond van deze bepaling tot ongewenstverklaring over te gaan in geval van “daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren”.
Verweerders beleid ter zake is opgenomen in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit beleid houdt in dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard, bijvoorbeeld de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij is bepaald dat bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
De rechtbank acht het hiervoor omschreven beleid, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, niet in strijd met de wettelijke voorschriften. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder met dit beleid niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat in haar uitspraak van 25 november 2004 onder meer is geoordeeld dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen. Redengevend daarvoor was dat verweerder kon uitgaan van de juistheid van het individueel ambtsbericht van 6 juni 2000, waarin werd gesteld dat eiser kon worden beschouwd als een toonaangevende leider van de Sepah e Mohammed (SMP), terwijl vaststond dat de SMP zich bezighield met gewelddadige en terroristische activiteiten, en dat eiser gezien zijn positie medeverantwoordelijk kon worden gehouden voor de gewelddadige activiteiten en aanslagen van deze organisatie. In zijn hoger beroepschrift tegen deze uitspraak heeft eiser geen gronden aangevoerd tegen dit oordeel van de rechtbank. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het in hoger beroep onbestreden gebleven oordeel van de rechtbank dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen, in deze procedure als uitgangspunt heeft te gelden.
Gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden, zouden immers ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Dat eiser ten aanzien van die feiten en omstandigheden nimmer strafrechtelijk is veroordeeld leidt niet tot een andersluidend oordeel.
De rechtbank ziet voorts geen grond om te oordelen dat verweerder in dit geval, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Verweerder heeft aangegeven dat het belang van de ongewenstverklaring is gelegen in de internationale betrekkingen, namelijk het voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen die dergelijke misdrijven hebben gepleegd. Ook wordt volgens verweerder met de ongewenstverklaring het verblijf van eiser in het gehele Schengengebied tegengegaan, zodat het belang van de betrekkingen tussen de Schengenlanden met de ongewenstverklaring is gediend. Aan dit belang heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiser, dat is gelegen in voortzetting van zijn verblijf hier te lande, bij zijn familie. De omstandigheid dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bijna tien jaar in Nederland verbleef en dat hij daardoor, naar hij stelt, in Nederland geïntegreerd is geraakt en doordrongen is van de Nederlandse maatschappelijke en culturele normen, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat verweerder de ongewenstverklaring achterwege had moeten laten. Zoals ook verweerder in het besluit op bezwaar heeft overwogen, is de ongewenstverklaring niet aan een termijn gebonden. Voorts acht ook de rechtbank door eiser onvoldoende onderbouwd dat hij dermate in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd dat verweerder daaraan in de belangenafweging een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen en van ongewenstverklaring had moeten afzien.
Met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring zich verdraagt met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging vormt in het familie- en gezinsleven van eiser met zijn vrouw en kinderen, aan wie bij besluiten van 19 juli 2007 verblijfsvergunningen asiel zijn verleend. Verweerder acht deze inmenging evenwel gerechtvaardigd in het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, omdat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voormelde onderbouwing echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote is toegestaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ongewenst is verklaard in het belang van de internationale betrekkingen, en niet omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verweerder daartoe uitdrukkelijk de bevoegdheid biedt. Evenmin heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat inmenging in eisers gezinsleven toegestaan is ter voorkoming van strafbare feiten. Dat bestuursrechtelijk in rechte vaststaat dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de eerder vermelde in Pakistan gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent niet dat zonder meer is aan te nemen dat inmenging in eisers gezinsleven noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten in Nederland. Uit het vorenstaande volgt niet noodzakelijkerwijs dat er een reëel risico bestaat dat eiser zich ook in Nederland schuldig zal maken aan het (mede)plegen van misdrijven tegen de menselijkheid dan wel dat hij andere strafbare feiten zal begaan. Daarvan is tijdens eisers al langdurig verblijf hier te lande ook niet gebleken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat inmenging in eisers hier te lande uitgeoefende gezinsleven is toegestaan.
De rechtbank heeft ook om andere redenen bedenkingen tegen het besluit op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring.
Blijkens het voornemen tot het afwijzen van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van eiser artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij de totstandkoming van het besluit op bezwaar niet heeft meegewogen dat hij als gevolg van het bestreden besluit in een uitzichtsloze situatie komt te verkeren, nu hij duurzaam niet kan terugkeren naar het land van herkomst en ook niet in Nederland mag verblijven.
In het primaire besluit, dat blijkens het besluit op bezwaar in dat besluit als ingelast wordt beschouwd, heeft verweerder overwogen dat een vreemdeling aan wie in verband met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning is verleend, maar die niet kan worden uitgezet in verband met vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM, ongewenst kan worden verklaard, en dat er in dezen geen aanleiding is om daarvan in het geval van eiser af te wijken.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit, noch in het besluit op bezwaar heeft onderbouwd waarom in het geval van eiser geen aanleiding bestaat om af te wijken van voormeld uitgangspunt.
Eerst ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, ter toelichting op het bestreden besluit verklaard dat de ongewenstverklaring als zodanig niet in strijd is te achten met artikel 3 van het EVRM, omdat pas als duurzaam aan de vertrekplicht niet kan worden voldaan en uitzetting nog altijd niet kan worden gerealiseerd, een situatie kan ontstaan waarin herbezinning is aangewezen, maar dat die situatie zich ten aanzien van eiser nog lang niet voordoet. Verweerder heeft ter zitting vervolgens in algemene bewoordingen aangegeven dat er aanleiding zou kunnen zijn om te bezien of de situatie disproportioneel is te achten, indien de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in die situatie binnen niet al te lange termijn, en de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet onmogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in een uitzonderlijke situatie bevindt in Nederland. De vraag waarom in het geval van eiser geen aanleiding bestaat om te bezien of de situatie disproportioneel is te achten, heeft verweerder ook ter zitting niet goed kunnen beantwoorden. Deze omissie klemt temeer nu verweerder zelf van mening is dat eiser duurzaam niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit waarbij de ongewenstverklaring is gehandhaafd, ook in dit opzicht een deugdelijke motivering ontbeert.
Het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde ongewenstverklaring is derhalve gegrond en de rechtbank zal het besluit van 14 februari 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring moeten beslissen. Dit betekent dat thans niet valt te beoordelen of verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning regulier heeft kunnen onthouden wegens het bestaan van een contra-indicatie. Gelet hierop zal de rechtbank ook in zoverre het beroep tegen het besluit van 14 februari 2008 gegrond verklaren en het besluit ook wat betreft dit onderdeel vernietigen.
Er bestaat, gelet op het vorenstaande, aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
De proceskosten worden vastgesteld op € 644,- euro zijnde 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1.
Nu de ongewenstverklaring voortduurt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank thans geen belang bij toetsing in rechte van de afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Eiser kan derhalve niet worden ontvangen in zijn beroep tegen het besluit van 19 juli 2007, voor zover daarbij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. De rechtbank zal daarom in zoverre het beroep van eiser tegen het besluit van 19 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 14 februari 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
- verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 19 juli 2007, voor zover daarbij eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, zijnde € 644,- door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 145,- euro te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.R. Schut, voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en W.F. Claessens, leden van de meervoudige kamer, en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan-Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 14 juli 2008