Jurisprudentie
BG3683
Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers07/3601
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers07/3601
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij de berekening van de aflossingscapaciteit dient rekening te worden gehouden met de beslagvrije voet. Anticipatie op het huidige artikel 475d Rv.
Aansluiten bij rekenmethode Recofa leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 07 / 3601 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[eiser],
wonende te Tilburg, eiser,
gemachtigde mr. R.E.M. Lucassen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven),
verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2007 (bestreden besluit), inzake de afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding van de restantschuld en het vaststellen van de aflossingscapaciteit.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens verweerder was aanwezig [woordvoerder verweerder].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 februari 1996 heeft verweerders rechtsvoorganger, het bestuur van de SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. (hierna: SFB), eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien wegens schending van de inlichtingenplicht. Bij besluiten van gelijke datum heeft SFB besloten een bedrag van fl. 115.719,53 als onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 2 april 1991 tot en met 23 december 1994 van eiser terug te vorderen en in te vorderen.
SFB heeft eiser bij besluit van 19 juli 1996 medegedeeld dat eiser minimaal fl. 150,00 per maand moet terugbetalen.
Tegen de hiervoor genoemde besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 28 juli 2006 heeft eiser bij verweerder het verzoek gedaan de restschuld kwijt te schelden.
Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Gelet op de op 22 november 2006 van eiser ontvangen gegevens is er volgens verweerder sprake van voldoende aflossingscapaciteit. Voorts heeft eiser vanaf het begin niet de volledige aflossingscapaciteit benut. Er is ook geen rekening gehouden met het inkomen van zijn partner, zoals de heffingskorting. Bovendien heeft eiser minder dan de helft van het oorspronkelijke bedrag van de vordering betaald.
In dit besluit heeft verweerder tevens de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op een bedrag van € 137,28 per maand. Eiser dient met ingang van 1 januari 2007 dat bedrag te betalen ter voldoening van de nog openstaande vordering.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 december 2006 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat een uitzichtloze terugbetalingsregeling eisers sociale omstandigheden negatief beïnvloedt. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de psychische gezondheid van eiser, nu geen informatie bij de huisarts is opgevraagd.
Daarnaast heeft verweerder ten onrechte overwogen dat niet de maximale aflossingscapaciteit werd benut en dat de grondslag voor de vordering onaantastbaar is. Bovendien heeft verweerder bij de berekening van de aflossingscapaciteit op onjuiste wijze toepassing gegeven aan artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2007 (LJN: BA5429). Verweerder had de beslagvrije voet niet alleen moeten verhogen met de premie van de door eiser afgesloten aanvullende ziektekostenverzekering, maar ook met de nominale premie voor de verplichte zorgverzekering. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de door eiser betaalde premie voor de ziektekostenverzekering ten behoeve van zijn echtgenote. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij de berekening van de woonkosten niet begrijpt en onjuist acht.
2.3 Artikel 57 van de WAO bepaalt – voor zover hier van belang – in het tweede lid het volgende:
In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Ingevolge het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan verweerder afzien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerders rechtsvoorganger, heeft op 31 maart 1999 de Beleidsregel terug- en invordering vastgesteld (Beleidsregel; Stcrt. 1999, 75), die volgens artikel 3 van de Beleidsregel in werking treedt op 1 juli 1999.
In paragraaf 4.1.2 van de Beleidsregel is het volgende opgenomen:
“Bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan, mits hij tot dat moment tevens aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.”
In paragraaf 4.1.3 van de Beleidsregel is onder andere het volgende opgenomen:
“Voor de onder 4.1.1 (geen overtreding inlichtingenplicht) en 4.1.2 (wel overtreding inlichtingenplicht) beschreven situatie geldt tevens het volgende:
1. De schuldenaar heeft volledig aan zijn betalingsverplichting voldaan als de vordering is betaald of verrekend conform de vastgestelde termijnregeling of vermogen is aangewend.”
Ingevolge artikel 475d, eerste lid, Rv bedraagt de beslagvrije voet 90% van de voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Artikel 475d, vijfde lid, Rv luidde ten tijde hier van belang – hierna aangeduid als Rv (oud) – als volgt:
De beslagvrije voet wordt verhoogd met:
a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt;
b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft.
Sinds 1 januari 2008 luidt artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv als volgt:
De beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
Ten aanzien van de kwijtschelding
2.4 De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd het besluit van 8 december 2007, voor zover daarbij het verzoek om kwijtschelding van de restantschuld is afgewezen.
2.4.1 Het gaat hierbij in de eerste plaats om de vraag, of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van verdere terugvordering kan afzien (artikel 57, vierde lid, van de WAO). Eiser doet in dit verband een beroep op psychosociale en financiële problemen.
Wat betreft de psychosociale problemen heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 13 juni 2007 geconcludeerd, dat er geen objectieve medische redenen zijn die maken dat eiser niet aan een betalingsregeling gehouden zou kunnen worden. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierbij acht geslagen op de brief van de huisarts van 18 januari 2007. Dat de huisarts eiser ‘geschoffeerd’ en ‘gekleineerd’ acht door verweerder heeft de bezwaarverzekeringsarts voor kennisgeving aangenomen. Dat eiser geestelijk uit zijn evenwicht zou zijn geraakt, wordt volgens de bezwaarverzekeringsarts door de huisarts niet onderbouwd.
De rechtbank acht dit onderzoek voldoende zorgvuldig en ziet geen aanleiding te twijfelen aan dit oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Hierbij is ook van belang dat eiser zelf geen andere (medische) informatie in het geding heeft gebracht. De gestelde psychosociale omstandigheden kunnen daarom niet worden aangemerkt als dringende redenen in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO.
Bij de invordering van de terugvordering dient verweerder rekening te houden met de bepalingen inzake de beslagvrije voet. In beginsel vormen financiële omstandigheden daarom evenmin een dringende reden in de hiervoor genoemde zin. Of verweerder bij de invordering de beslagvrije voet juist heeft toegepast, wordt hierna beoordeeld.
2.4.2 Tussen partijen is in geschil of eiser gedurende meer dan vijf jaar aan zijn volledige betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Bij besluit van 19 juli 1996 heeft SFB eisers betalingsvoorstel van fl. 100,- per maand afgewezen. Op grond van eisers financiële en sociale omstandigheden werd dit voorstel verworpen en heeft SFB een berekening gemaakt waarbij rekening is gehouden met extra kosten voor medicinale kruiden. Volgens SFB dient eiser op grond hiervan minimaal fl. 150,- per maand terug te betalen.
Volgens verweerder betekent ‘minimaal’ hier dat eiser had moeten beseffen dat niet de maximale aflossingscapaciteit is vastgesteld. Verweerder trekt op grond hiervan de conclusie dat eiser niet ‘volledig’ aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Verweerder wijkt hiermee echter af van paragraaf 4.1.3 van de Beleidsregel. Bepalend volgens die beleidsregel is enkel dat eiser gedurende vijf achtereenvolgende jaren de door verweerder(s) (rechtsvoorganger) vastgestelde betalingstermijn van fl. 150,- (€ 68,07) per maand heeft betaald. Daaraan heeft eiser voldaan.
De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om dit onderdeel van het bestreden besluit op grond van een motiveringsgebrek te vernietigen. Omdat voldaan is aan de voorwaarde dat eiser gedurende meer dan vijf jaren aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan, heeft verweerder op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid van verweerder die door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid voert verweerder een beleid overeenkomstig de Beleidsregel. Verweerder heeft ondanks zijn onjuiste overwegingen over de gestelde onvolledige aflossingscapaciteit niettemin eisers verzoek aan paragraaf 4.1.2 van de Beleidsregel getoetst. Eiser is hierdoor dus niet benadeeld.
2.4.3 De rechtbank acht de Beleidsregel niet onredelijk. Meer in het bijzonder is niet onredelijk dat in de Beleidsregel onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen ontstaan door overtreding van de inlichtingenplicht – zoals in het geval van eiser – en anderszins ontstane vorderingen.
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet ten minste de helft van de vordering had voldaan. Gegeven de terughoudende toetsing moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eisers verzoek om kwijtschelding op die grond af te wijzen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die nopen tot afwijking van het door verweerder gevoerde beleid.
2.4.4 De conclusie is dat het bestreden besluit ten aanzien van de kwijtschelding in rechte standhoudt. Het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit wordt daarom ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de vastgestelde aflossingscapaciteit
2.5 Het geschil ten aanzien van de vastgestelde aflossingscapaciteit spitst zich toe op de vraag, of verweerder juiste toepassing heeft gegeven aan de bepalingen inzake de beslagvrije voet. In de eerste plaats gaat het om de interpretatie van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud). Dit artikel heeft betrekking op de verhoging van de beslagvrije voet met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering.
2.5.1 Eiser betoogt dat volgens de tekst van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud) verweerder de beslagvrije voet niet alleen met de premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering had moeten verhogen. De beslagvrije voet had ook moeten worden verhoogd met de door eiser betaalde nominale premie voor de verplichte zorgverzekering. Eiser vindt hiervoor steun in de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2007, LJN: BA5429.
Verweerder heeft – zo is ter zitting gebleken – artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud) geïnterpreteerd overeenkomstig zijn beleid dat alleen rekening wordt gehouden met de premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering.
De rechtbank sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008, LJN: BD1419. Zij ontleent aan die uitspraak een groot deel van de hiernavolgende overwegingen.
2.5.2 Per 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Op grond van deze wet dient de verzekeringnemer een inkomensafhankelijke bijdrage (normpremie), een nominale premie voor de basisverzekering en desgewenst een premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering (aanvullende premie) te betalen.
De vraag die moet worden beantwoord is met welke bestanddelen van de in artikel 475d Rv (oud) bedoelde ‘ziektekostenpremie’ de beslagvrije voet mag worden verhoogd.
De rechtbank is, in navolging van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere de uitspraak van 18 juli 2001, LJN: AL3570), van oordeel dat de beslagvrije voet slechts met die kosten terzake van een ziektekostenverzekering dient te worden verhoogd welke ten laste van de schuldenaar zelf komen en waarmee niet reeds op enigerlei andere wijze rekening is gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud) te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de per 1 januari 2008 van kracht zijnde wettekst die per 3 maart 2006 als artikel IA bij Nota van wijziging (TK 2005-2006, 29 942, nr. 8) is voorgesteld. Hierbij wordt het volgende overwogen.
De wetgever heeft beoogd met de regeling van artikel 475d Rv (oud) bepaalde ten laste van een belanghebbende komende kosten vrij te houden van beslag. Onder het oude regime van de Ziekenfondswet kwam dit neer op een verhoging van de beslagvrije voet met de premies voor de (aanvullende) ziektekostenverzekering. De invoering van de Zvw heeft een nieuwe situatie gecreëerd, die mede geleid heeft tot de bovenomschreven wijziging van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv per 1 januari 2008.
Uit de toelichting bij de Nota van wijziging (TK 2005-2006, 29 942, nr. 8, p. 5-7) blijkt dat de wetswijziging beoogt te voorkomen dat ziektekostenpremies meer dan één keer in aanmerking worden genomen bij vaststelling van de beslagvrije voet. Het wetsvoorstel corrigeert een onbedoeld gevolg van de nieuwe wetgeving en geeft een wettelijke basis aan de negatieve correctie die in de praktijk door de faillissementsrechter reeds geruime tijd wordt toegepast bij de berekening van het vrij te laten bedrag (de Recofa-methode).
Uit het rapport van juli 2006 van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa (te raadplegen via een weblink op de webpagina van www.rechtspraak.nl naar www.wsnp.rvr.org) citeert de rechtbank het volgende (p. 8):
“Blijkens de wettekst worden alle betaalde ziektekostenpremies in aanmerking genomen, ook
vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen.
Met ingang van 1 januari 2006 is een nieuw zorgstelsel ingevoerd. Daarbij is het onderscheid tussen ziekenfonds en particuliere verzekering komen te vervallen. Iedere meerderjarige moet zelf een basisverzekering afsluiten; kinderen onder de 18 jaar zijn gratis mee verzekerd. Om de lage inkomensgroepen te compenseren voor de – relatief – hoge verzekeringspremie is een zorgtoeslag geïntroduceerd. Daarbij is van belang op te merken dat, hoewel de hoogte van de premie ziektekostenverzekering individueel bepaald wordt, de hoogte van de zorgtoeslag wordt bepaald op basis van het gezinsinkomen (hieronder moet worden verstaan het inkomen van de verzekerde en dat van zijn eventuele partner; vgl. art. 2 lid 1 Wet op de zorgtoeslag).
Artikel 475d lid 5 Rv bepaalt dat de beslagvrije voet verhoogd wordt met de door de schuldenaar verschuldigde premie ziektekostenverzekering. Omdat voor de zorgtoeslag een beslagverbod geldt waardoor deze buiten de boedel valt, terwijl tegelijk met de invoering van het nieuwe zorgstelsel de bijstandsnormen zijn verhoogd in verband met de hogere premielast zou de invoering van het zorgstelsel tot gevolg hebben dat de afloscapaciteit substantieel vermindert en in een aantal gevallen zelfs volledig verdampt. In verband met dit – onvoorziene en niet-beoogde – effect bestaat het voornemen om artikel 475d Rv aldus aan te passen dat dit – onwenselijke geachte – effect wordt geëlimineerd.
Omdat de daarvoor benodigde wetswijziging niet per 1 januari 2006 zal zijn gerealiseerd, heeft de werkgroep besloten om op deze voorgenomen wetswijziging te anticiperen. Dit betekent dat de beslagvrije voet verhoogd wordt met de verschuldigde premie nadat daarop in mindering is gebracht zowel de inkomensafhankelijke normpremie op bijstandsniveau (die de schuldenaar geacht wordt te bekostigen vanuit de voor hem geldende bijstandsnorm) als de ontvangen zorgtoeslag. Voor zover de schuldenaar gehuwd of samenwonend is buiten gemeenschap van goederen, zal daartoe eerst de zorgtoeslag verdeeld moeten worden naar rato van ieders aandeel in het gezinsinkomen, waarbij het laagste inkomen het grootste aandeel in de zorgtoeslag krijgt toegedeeld.”
Het onbedoelde gevolg houdt in dat na de invoering van het nieuwe zorgstelsel in beginsel tweemaal rekening wordt gehouden met de ziektekosten.
In de eerste plaats is er sprake van een onbedoelde verhoging van de beslagvrije voet die ten koste gaat van de ruimte in het inkomen van de schuldenaar beschikbaar voor aflossing, en die niet nodig is voor de premiebetaling, vanwege het feit dat de normafhankelijke premie al in de bijstandsnorm is besloten en vervolgens 90% van deze norm niet vatbaar is voor beslag.
In de tweede plaats zou letterlijke toepassing van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud) ertoe leiden dat schuldenaren tweemaal een bijdrage ontvangen voor betaling van de ziektekostenverzekering: eenmaal via de verhoging van de beslagvrije voet en eenmaal via de (beslagvrije) zorgtoeslag.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit niet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever om de beslagvrije voet slechts te verhogen met de kosten in verband met ziektekostenverzekering en voorts ruimte te laten voor het leggen van beslag op of het verrekenen van de uitkering met bijvoorbeeld een terugvordering inzake ten onrechte verstrekte bijstand. Aangenomen moet worden dat het niet eerder wijzigen van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud), gelijktijdig met de invoering van de Zvw, berust op een vergissing van de wetgever. De wijziging per 1 januari 2008 bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Daarom moet de oude bepaling anticiperend worden geïnterpreteerd. Dit geldt des te meer nu bij de uitleg van de bepalingen met betrekking tot verrekening en beslag wordt aangesloten bij het civiele recht. Zoals blijkt uit het hierboven geciteerde rapport van de werkgroep Recofa werd door de faillissementsrechter reeds voor 1 januari 2008 op vergelijkbare wijze een negatieve correctie toegepast.
De rechtbank overweegt dat eiser hierdoor niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. In de voorgestelde berekeningswijze wordt immers rekening gehouden met alle ziektekostenpremies die niet reeds zijn voldaan uit de zorgtoeslag of zijn begrepen in het normpremiebedrag.
Eiser kan dus niet worden gevolgd in zijn betoog dat verweerder de letterlijke tekst van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv (oud) had moeten toepassen.
2.5.3 Verweerders interpretatie van genoemde bepaling is echter evenmin juist. Verweerder heeft gehandeld volgens zijn beleid om de beslagvrije voet alleen te verhogen met de aanvullende ziektekostenpremie. Dit beleid is echter niet verenigbaar met de hiervoor genoemde anticiperende interpretatie van genoemd artikellid. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard omdat dit onderdeel van het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zulks in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit onderdeel van het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd.
2.5.4 Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat eiser niet is benadeeld door de toepassing van dit beleid. De berekening waarbij wordt geanticipeerd op de huidige tekst van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv zou er namelijk als volgt hebben uitgezien:
- premie ziektekosten eiser bij € 109,-
- normpremie bijstandsinkomen af 51,01
- ontvangen zorgtoeslag af 38,00
Verhoging beslagvrije voet ziektekosten € 19,99
Deze berekening is volgens verweerder voor eiser niet gunstiger dan de verhoging van de beslagvrije voet wegens premie ziektekosten met € 21,- waarmee in het bestreden besluit rekening is gehouden. De rechtbank interpreteert deze mededeling aldus, dat verweerder (subsidiair) de rechtbank verzoekt te bepalen dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit in stand blijven (art. 8:72, derde lid, van de Awb).
In verband hiermee is van belang dat eiser heeft aangevoerd, dat bij de verhoging van de beslagvrije voet met de premie ziektekosten, ook de premie voor zijn echtgenote dient te worden betrokken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uitsluitend de ten behoeve van eiser betaalde premie mag worden meegenomen in de beslagvrije voet. Reden hiervan is, volgens verweerder, dat de beslagvrije voet een individueel karakter heeft.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser is met zijn echtgenote gehuwd in gemeenschap van goederen (zie het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek van 6 november 2006). De gemeenschap van goederen omvat – kort gezegd – in beginsel alle vorderingen en alle schulden van de echtgenoten (art. 1:94 van het Burgerlijk Wetboek). Verweerder kan de schuld waarvoor eiser aansprakelijk is verhalen op de gemeenschap en heeft in verband hiermee rekening gehouden met de inkomsten van eisers echtgenote. Volgens de door Recofa gehanteerde rekenmethode moet bij een gemeenschap van goederen rekening worden gehouden met de volledige ziektekostenpremie, dus ook die van de partner. Uiteraard zal dan een hogere normpremie hierop in mindering mogen worden gebracht.
Reeds gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit in stand blijven.
2.6 Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet op juiste wijze rekening heeft gehouden met de woonlasten (artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv (oud)). Niet in geschil is dat verweerder terecht rekening heeft gehouden met een normbedrag (huurtoeslagbedrag) dat op de woonlasten in mindering wordt gebracht.
Bij de verhoging van de beslagvrije voet met de woonlasten constateert de rechtbank dat verweerder ook hier niet heeft onderkend dat eiser en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In paragraaf 4.8.1 van genoemd rapport van Recofa is het volgende vermeld:
“Woont de schuldenaar alleen of met een partner, op wie al dan niet eveneens de Wsnp van toepassing is en met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of geregistreerd, dan worden de woonkosten volledig in aanmerking genomen.”
Verweerder dient dus de volledige woonkosten in aanmerking te nemen en niet alleen het aan eiser toegerekende deel. Ook deze beroepsgrond slaagt en levert grond op voor vernietiging van dit deel van het bestreden besluit.
2.7 Voor zover verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet andere uitgangspunten hanteert dan die in het rapport en het rekenmodel van Recofa liggen besloten, wordt het volgende overwogen. Niet valt in te zien waarom verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet zou mogen afwijken van de door Recofa gehanteerde methode. Die methode is er in beginsel op gericht om het “vrij te laten bedrag” vast te stellen in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Dit komt neer op de berekening van de beslagvrije voet, verhoogd met een berekend nominaal bedrag. De berekening van het nominale bedrag en het vrij te laten bedrag zijn hier niet relevant en blijven dus buiten beschouwing. Dat laat echter onverlet, dat betekenis toekomt aan een zo uniform mogelijke berekening van de beslagvrije voet. In de civiele (insolventie)praktijk wordt bij de berekening van de beslagvrije voet immers ook het model van Recofa toegepast. Voorts is de rechtszekerheid hiermee gediend en zijn berekeningen hiermee eenvoudiger te controleren.
2.8 Gelet op het voorgaande ligt het op de weg van verweerder de beslagvrije voet en vervolgens de aflossingscapaciteit opnieuw te berekenen. Verweerder kan hierbij mogelijk gebruik maken van de rekenmodellen en rapporten die beschikbaar zijn op de website www.wsnp.rvr.org.
2.9 De conclusie is dat het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ongegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van de vaststelling van de aflossingscapaciteit moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal ten aanzien van dit onderdeel worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
2.10 Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van geleden schade. Bij het antwoord op de vraag welke schade voor vergoeding in aanmerking komt, is essentieel dat eerst de aflossingscapaciteit opnieuw wordt vastgesteld. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit kan verweerder aandacht besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat schade te vergoeden. Zo nodig kan daarover een zelfstandig besluit worden genomen.
2.11 Nu het beroep deels gegrond wordt verklaard dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het bedrag van die kosten vast op het hieronder opgenomen bedrag.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding is gehandhaafd, ongegrond;
verklaart het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij de vaststelling van eisers aflossingscapaciteit per 1 januari 2007 op € 137,28 per maand is gehandhaafd, gegrond en vernietigt dit onderdeel van het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift ten aanzien van voormeld vernietigd onderdeel, met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om veroordeling tot betaling van schadevergoeding af;
gelast dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,- te betalen door het UWV.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, en in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 1 oktober 2008