
Jurisprudentie
BG3447
Datum uitspraak2008-12-23
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00209/07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00209/07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overschrijding redelijke termijn in de cassatiefase. Het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt aan het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging a.b.i. art. 435 Sv. Die opvatting is onjuist zodat het middel faalt.
Conclusie anoniem
Nr. 00209/07
Mr Jörg
Zitting 4 november 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Leeuwarden wegens - kort gezegd - het inwerking hebben van een hennepplantage veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar en tot een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen verzoeker bekend onder nummer 02721/06 P, in welke zaak ik eveneens vandaag concludeer.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het hof van het verweer dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
4. Het arrest houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer als volgt in:
"Overwegingen ten aanzien van de door de raadsman gevoerde verweren
Met betrekking tot artikel 9, eerste lid, onder b van de Opiumwet
De raadsman van verdachte heeft, kort gezegd, ter terechtzitting aangevoerd dat ten tijde van het betreden van de woonark van verdachte, het vermoeden dat een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd uitsluitend was gebaseerd op RCIE-informatie, waarvan niet kon worden vastgesteld in hoeverre deze van een betrouwbare bron afkomstig was. Door louter op grond van die informatie, zonder enig nader onderzoek, de woonark van verdachte te betreden, heeft de politie in strijd gehandeld met artikel 9, eerste lid, onder b van de Opiumwet. Nu er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek, zou deze onrechtmatigheid, gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient en de ernst van het verzuim, moeten leiden tot uitsluiting van de resultaten van het binnentreden en de daarop gevolgde inbeslagneming van het bewijs.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit het proces-verbaaldossier van politie (nummer PL033A/04-101691 d.d. 23 juni 2004) en het aanvullende proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (nummer PL033A-04-125517 d.d. 13 juni 2005) is gebleken dat genoemde RCIE-informatie op 19 maart 2004 aan de regiopolitie Drenthe ter beschikking is gesteld (zie blz. 9 van het dossier). In concreto hield deze informatie in dat in een naast perceel [a-straat 1] te [plaats] gelegen oude vieze witte woonark met rode kozijnen en voor de ramen lamellen en gordijnen, een hennepkwekerij was gevestigd. Naar aanleiding van deze informatie is op woensdag 24 maart 2004 ter plaatse nader onderzoek ingesteld. Men heeft daar links naast nummer 20 een boot aangetroffen die, zo blijkt ook uit de zich in het dossier bevindende foto's, voldeed aan de omschrijving in de RCIE-informatie. Naar het oordeel van het hof kon de politie, op grond van de RCIE-informatie en de resultaten van het daarna ter plaatse ingestelde onderzoek, ten tijde van het betreden van de woonark redelijkerwijze vermoeden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd, althans mocht zij ter plaatse nader onderzoek instellen. Van schending van artikel 9, eerste lid, onder b van de Opiumwet is derhalve geen sprake. Het hof verwerpt het verweer."
5. Vooropgesteld moet worden dat de vraag of bepaalde feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit van feitelijke aard is en dat een beslissing daaromtrent in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.
6. Het middel is gebaseerd op het standpunt dat onbevestigde RCIE-informatie niet toereikend is om verdenking in de zin van art. 9 Opiumwet op te leveren.
7. In zijn algemeenheid vindt dit standpunt geen steun in het recht. Zie HR 14 september 1992, NJ 1993, 83; HR 5 september 2006, LJN: AV4122 en HR 11 maart 2008, LJN: BB7662; HR 22 januari 2008, LJN: BC1375. Waar het op aan komt is de mate van concreetheid van de tip en de verificatieve activiteiten door de politie van de tip.
8. In laatst genoemde zaak ging het om een door de AIVD doorgespeelde anonieme tip dat in een bepaalde woning explosieven en wapens aanwezig zouden zijn. Over die woning noch over de bewoner was iets nadeligs bekend. Toen 25 dagen later een doorzoeking plaats vond was er niet méér belastende informatie beschikbaar dan de inhoud van de tip. Dat vond het hof te weinig voor een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie; Uw Raad vond dat oordeel niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
9. In de onderhavige zaak gaat het om een tip waarin het strafbare feit was gespecificeerd (hennep telen), met de plaats waar (in een woonboot), een beschrijving van de woonboot (oud, vies, wit) en van de raambedekking (lamellen en gordijnen). Die informatie bleek bij een onderzoek dat kort nadien werd ingesteld (vijf dagen later) te kloppen (de ramen bleken bovendien geblindeerd). De woning kon naar het oordeel van het hof niet als een woning worden aangemerkt, aangezien verdachte in de belendende woonboot met zijn gezin verblijf hield en twee jaar voor de inval niet op de onderhavige woonboot had geslapen. Een deurbel was er niet en op roepen van de verbalisanten werd niet gereageerd. De Awbi was derhalve op het binnentreden niet van toepassing. Van belang is ook dat de tip niet inhoudt dat er mogelijk een hennepkwekerij in de woonboot is gevestigd, maar dat die hennepkwekerij er is gevestigd.
10. Ik zal de raadsman nageven dat de verificatie van de tip niet diepgaand is geweest; aan de andere kant brengt de toestand waarin de woonboot zich bevond met zich mee dat het door de tip opgewekte vermoeden dat daar inderdaad wel eens een hennepkwekerij zou kunnen zijn gevestigd nu niet bepaald onredelijk is. Ik acht het van belang dat er geen huisrecht is geschonden en dat geen braak is gerapporteerd. Het geheel overziende meen ik dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
11. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
12. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
13. Het middel is terecht voorgesteld. Namens verzoeker is op 1 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 september 2006, derhalve tijdig, bij de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is echter voor de eerste maal op 2 september 2008 door de Hoge Raad behandeld zodat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
14. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak
23 december 2008
Strafkamer
nr. 00209/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 februari 2006, nummer 24/001351-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. Het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt aan het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv. Die opvatting is onjuist zodat het middel faalt.
3.3. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2008.