Jurisprudentie
BG1905
Datum uitspraak2008-10-24
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4655 WTOS
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4655 WTOS
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering tegemoetkoming ogv Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Inkomen van appellant is te hoog en appellant is niet de wettelijke vertegenwoordiger die volgens de wet een tegemoetkoming kan aanvragen.
Art. 1.3, lid 1 aanhef en onder a, WTOS, dient strikt grammaticaal uitgelegd te worden. De tekst van deze dwingendrechtelijke regeling is immers volstrekt helder en laat geen ruimte voor twijfel over bedoeling van de wetgever en strekking van de wet : uitsluitend natuurlijke personen die behoren tot één van de drie opgesomde categorieën kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Geen aanleiding hardheidsclausule toe te passen. Nadere informatie van Ministerie OCW biedt geen aanknopingspunt voor een andere benadering.
Uitspraak
07/4655 WTOS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2007, 07/200 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 februari 2008 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr.drs. E.H.A. van den Berg.
Na heropening van het onderzoek zijn door de Raad bij brief van 19 maart 2008 vragen gesteld aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze vragen zijn bij brief van 20 mei 2008 namens de Minister beantwoord.
Op 12 september 2008 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellant is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr.drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft door indiening van een op 8 september 2006 gedagtekend formulier ten behoeve van zijn kleinzoon [naam kleinzoon] (geboren [in] 1994) voor het schooljaar 2006-2007 een tegemoetkoming aangevraagd op grond van hoofdstuk 3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). In een begeleidend schrijven heeft appellant aangegeven dat de moeder van [naam kleinzoon] in 1996 is overleden, dat [naam kleinzoon]’s vader in het buitenland een langdurige gevangenisstraf uit zit en dat [naam kleinzoon] door appellant en zijn echtgenote wordt verzorgd als pleegkind.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 25 januari 2007 (bestreden besluit) heeft de IB-Groep de primaire weigering om de onder 1.1. vermelde aanvraag te honoreren gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat het inkomen van appellant en zijn partner te hoog is en dat appellant niet de wettelijke vertegenwoordiger is die volgens de wet voor [naam kleinzoon] een tegemoetkoming kan aanvragen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld op de grond dat hij het ten principale onredelijk acht dat de IB-Groep weigert een tegemoetkoming ten behoeve van zijn kleinzoon [naam kleinzoon] toe te kennen. [naam kleinzoon] woont sinds 2 januari 2003 bij appellant en zijn echtgenote. [naam kleinzoon]’s moeder is overleden en zijn vader is in de uitoefening van het ouderlijk gezag geschorst. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg is bij beschikking van 30 juli 2003 belast met de voorlopige voogdij en bij beschikking van 19 maart 2004 met de tijdelijke voogdij. Jeugdzorg heeft appellant en zijn echtgenote aangemerkt als verzorgers. In verband daarmee ontving appellant in 2006 ten behoeve van [naam kleinzoon] (in de vorm van kinderbijslag, een halfwezenuitkering en bijzondere bijstand) per saldo maandelijks € 486,-, het normbedrag voor een pleegkind van [naam kleinzoon]’s leeftijd. Appellant vindt het niet juist om er voor de toepassing van de WTOS vanuit te gaan dat onderwijskosten, waarvoor genoemd bedrag van € 486,- niet is bedoeld, voor rekening van appellant komen. Nu [naam kleinzoon] geen beroep kan doen op zijn natuurlijke ouders, moet hij als een ‘zelfstandig subject’ worden aangemerkt. Het inkomen van appellant dient daarbij buiten beschouwing te worden gelaten.
3.2. De IB-Groep heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding is om appellant met toepassing van de hardheidsclausule te accepteren als aanvrager, aangezien appellant gelet op de hoogte van zijn toetsingsinkomen ook dan niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Strikte toepassing van artikel 1.3 van de WTOS leidt derhalve niet tot een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 11.4 van de WTOS.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WTOS is bepaald dat een aanvraag in de zin van hoofdstuk 3 van de WTOS kan worden gedaan door een:
1°. natuurlijke persoon die de wettelijke vertegenwoordiger is van de
minderjarige leerling,
2°. minderjarige leerling zonder wettelijke vertegenwoordiger of
3°. gehuwde leerling die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil - en ook voor de Raad staat vast - dat artikel 1.3 van de WTOS het niet mogelijk maakt dat appellant ten behoeve van zijn kleinzoon [naam kleinzoon] een aanvraag in de zin van hoofdstuk 3 van die wet doet. Voor een uitleg van artikel 1.3 van de WTOS die het mogelijk maakt dat appellant een aanvraag als de onderhavige doet, is geen plaats. Er is geen grond om artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WTOS anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. De tekst van deze dwingendrechtelijke regeling is immers volstrekt helder en laat geen ruimte voor twijfel over de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet: uitsluitend natuurlijke personen die behoren tot één van de drie opgesomde categorieën kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet mag toetsen.
4.3.1. Aan de orde is vervolgens de vraag of de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden om voor het schooljaar 2006-2007 met toepassing van de in artikel 11.4 van de WTOS neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het bepaalde in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WTOS.
4.3.2. In artikel 11.4 van de WTOS is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens vaste rechtspraak van de Raad biedt deze hardheidsclausule de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WTOS opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
4.3.3. Uit de volstrekt heldere tekst van artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WTOS kan, zoals onder 4.2. reeds is overwogen, niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat uitsluitend natuurlijke personen die behoren tot één van de drie opgesomde categorieën in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot specifiek deze wettelijke bepaling (en haar voorganger, artikel 8 van de Wet tegemoetkoming studiekosten) niet gebleken dat strikte uitleg en toepassing ervan in het onderhavige geval niet in overeenstemming zijn te achten met de bedoeling van de wetgever.
4.3.4. In zijn brief van 19 maart 2008 heeft de Raad de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gevraagd of zijn ministerie wellicht beschikt over interne stukken of verklaringen waaruit kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat voor minderjarige leerlingen zoals [naam kleinzoon], met een rechtspersoon als wettelijke vertegenwoordiger en uitsluitend een pleegvergoeding als ‘eigen’ inkomen, nimmer een tegemoetkoming in de zin van hoofdstuk 3 van de WTOS kan worden aangevraagd.
De reactie namens de Minister op deze vraagstelling biedt de Raad geen aanknopingspunt voor een voor appellant en zijn kleinzoon [naam kleinzoon] gunstige benadering.
4.3.5. De Raad is dan ook van oordeel dat strikte uitleg en toepassing van artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WTOS in het onderhavige concrete geval in overeenstemming zijn te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Daarom ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de IB-Groep met toepassing van de hardheidsclausule van deze wettelijke bepaling af moet wijken en [naam kleinzoon] zelf als aanvrager moet aanmerken. Dat appellant bij beschikking van 10 september 2008 alsnog is benoemd tot tijdelijk voogd kan daar wat betreft zijn aanvraag voor het schooljaar 2006-2007 niets aan af doen.
4.4. Het hoger beroep van appellant faalt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
RB