Jurisprudentie
BF8843
Datum uitspraak2007-11-15
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/421634-07 en 13/421135-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/421634-07 en 13/421135-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13/421634-07 en 13/421135-07 (TUL)
Datum uitspraak: 15 november 2007
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Weg” te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
1 november 2007 en het onderzoek op de zitting van de politierechter van 16 oktober 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank overweegt allereerst dat de politierechter ter zitting van 16 oktober 2007 een nagenoeg gelijkluidend preliminair verweer heeft verworpen als de raadsvrouw thans naar voren heeft gebracht. Dit betekent evenwel niet dat de rechtbank zich hierover niet kan uitlaten. Artikel 322 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) in verbinding met de artikelen 377, tweede lid, en 283, zesde lid, WvSv bieden de mogelijkheid dat de meervoudige kamer naar welke de zaak door de politierechter is verwezen opnieuw op een ontvankelijkheidsverweer beslist.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar de rechtbank begrijpt heeft de raadsvrouw hiertoe aangevoerd dat van verdachte niet kan worden geëist dat hij Nederland verlaat gezien het volgende:
1. Uitzetting van verdachte naar Irak is vermoedelijk wel mogelijk, indien verdachte zou meewerken aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten, maar deze uitzetting zou onmenselijk zijn: er is sprake van een oorlogsituatie die zo ernstig is dat de Staatssecretaris van Justitie op 2 april 2007 heeft besloten ten aanzien van Centraal Irak, waar verdachte naar zijn zeggen oorspronkelijk vandaan komt, een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren. Voorts loopt verdachte, gezien het feit dat hij homoseksueel is, extra gevaar te worden blootgesteld aan geweld. Van verdachte kan derhalve niet worden gevergd, mede gezien artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat hij meewerkt aan verkrijging van de benodigde documenten.
2. Uitzetting naar derde landen is niet mogelijk aangezien er geen derde land is waar de toegang van verdachte - een illegale, dakloze vreemdeling zonder papieren - is gewaarborgd. Tegen deze achtergrond kan van verdachte niet worden geëist dat hij zelf afreist naar een derde land, waarvan hij weet dat het niet zou instemmen met zijn verblijf aldaar.
De officier van justitie heeft ten aanzien van dit verweer betoogd dat het betrekking heeft op de strafbaarheid van feit dan wel dader en niet op zijn ontvankelijkheid. Met de nieuwe feiten en omstandigheden die de raadsvrouw thans naar voren heeft gebracht, zoals de homoseksualiteit van verdachte, heeft de officier bij de beslissing tot vervolging geen rekening kunnen houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Krachtens het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het WvSv, beslist het openbaar ministerie wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing handelt in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Van handelen in strijd met de wet of een verdrag is in de onderhavige zaak geen sprake. De vraag is dus of de officier van justitie in strijd met enig beginsel van goede procesorde handelt door verdachte te vervolgen voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). Daarvan is vooralsnog geen sprake. De argumenten die de raadsvrouw heeft aangevoerd betreffen, zoals de officier van justitie met juistheid heeft betoogd, vooral de vraag naar de strafbaarheid van feit of dader in het geval het feit kan worden bewezen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt daardoor niet geraakt. Dat zou anders zijn indien zou komen vast te staan dat de ongewenstverklaarde vreemdeling, conform de op hem rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten, alles heeft gedaan dat redelijkerwijs in zijn macht lag om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen, maar dit ten enen male onmogelijk is gebleken, en hij om die reden al eerder van alle rechtsvervolging ter zake van overtreding van artikel 197 WvSr werd ontslagen. Zou de officier van justitie in dat geval opnieuw tot vervolging overgaan, terwijl zich geen relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan, dan zou zijn ontvankelijkheid in het geding kunnen zijn. Een dergelijke situatie is in het onderhavige geval echter niet aan de orde.
Nu ook geen andere grond aanwezig is om het verweer van de raadsvrouw tot niet-ontvankelijkheid te honoreren, wordt dit verweer verworpen. Het door de raadsvrouw aangevoerde zal inhoudelijk worden beoordeeld in het kader van de strafbaarheid van feit en verdachte.
3. Bewijs
3.1 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 7 oktober 2007 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
3.2 Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1. De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd inhoudende dat hij op 7 oktober 2007 in Amsterdam was, terwijl hij wist dat hij in Nederland tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
2. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2007270350-2 van 7 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
[persoon 1] en [persoon 2], inhoudende de bevindingen en verrichtingen van verbalisanten.
3. Twee geschriften, inhoudende het besluit van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie ex artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 van 15 december 2005 met het daarbij behorende uitreikingsblad van 3 januari 2006.
Nu verdachte het telastegelegde heeft bekend en de raadsvrouw ten aanzien hiervan evenmin vrijspraak heeft bepleit, kan, ingevolge artikel 359, derde lid, van het WvSv, worden volstaan met bovengenoemde opgave van de bewijsmiddelen.
4. De strafbaarheid van het feit
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van overmacht en heeft geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging. Aan het beroep op overmacht legt zij het volgende ten grondslag:
• er vinden geen of nauwelijks uitzettingen naar Irak plaats;
• de situatie in Irak is zodanig slecht dat Nederland een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld voor Centraal Irak en er is geen reden dat niet ook toe te passen op mensen die, zoals verdachte, strafrechtelijk veroordeeld zijn;
• artikel 3 EVRM dreigt te worden geschonden als verdachte wordt teruggestuurd naar Irak;
• dit geldt te meer nu verdachte homoseksueel is en hij om die reden extra te vrezen heeft;
• uitzetting naar een derde land is niet mogelijk, nu zijn toegang daar niet is gewaarborgd.
Vooropgesteld moet worden dat verdachte niet heeft voldaan aan de uit zijn ongewenstverklaring voortvloeiende rechtsplicht om Nederland te verlaten. De vraag of de door de raadsvrouw geschetste omstandigheden te dien aanzien overmacht (noodtoestand) opleveren moet ontkennend worden beantwoord. Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem daadwerkelijk onmogelijk is om Nederland te verlaten en dat hij nergens heen kan. Verdachte heeft daartoe onvoldoende inspanningen verricht. Daarbij wijst de rechtbank erop dat niet is gebleken dat verdachte zelf op enige wijze heeft getracht om identiteitsdocumenten te verkrijgen. Bovendien is niet gebleken dat verdachte bij andere ambassades, waaronder die van Iran (in welk land verdachte, naar hij ter zitting heeft verklaard, jaren heeft gewoond voordat hij naar Nederland kwam) heeft getracht om aan documenten te komen.
De door de raadsvrouw aangevoerde argumenten dat er geen uitzettingen naar Irak plaatsvinden, dat het categoriale beschermingsbeleid op verdachte van toepassing zou moeten zijn en dat uitzetting van verdachte naar Irak in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM dan wel op andere gronden onmenselijk zou zijn, komt geen plaats toe in een strafrechtelijke procedure inzake overtreding van artikel 197 van het WvSr. Deze argumenten dienen aan de orde te worden gesteld op het moment dat de daadwerkelijke uitzetting van betrokkene aan de orde is, dan wel in een eventuele vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot de opheffing van de ongewenstverklaring. Het is niet aan de strafrechter om daar in deze procedure, via de weg van een strafuitsluitingsgrond, over te oordelen.
Het voorgaande houdt in dat het beroep op overmacht (noodtoestand) dient te worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit. Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
De raadsvrouw heeft betoogd dat onder de hiervoor in rubriek 4 aangegeven omstandigheden van verdachte niet kan worden gevergd dat hij meewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten, nu dit een uitzetting naar Irak zal betekenen. Verdachte mag dan ook niet worden verweten dat hij, uit angst voor uitzetting naar Irak, in april 2007 heeft geweigerd formulieren in te vullen benodigd voor de aanvraag van een ‘laissez-passer’ bij de Iraakse autoriteiten. Volgens de raadsvrouw is sprake van psychische overmacht.
Voor psychische overmacht is vereist dat er van buitenaf een drang op de verdachte wordt uitgeoefend om iets te doen waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand hoefde te bieden. De drang van buitenaf wordt, in het door de raadsvrouw gevoerde verweer, gevormd door, kort gezegd, de situatie in Irak en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De door verdachte ervaren drang ziet slechts op meewerken aan een terugkeer naar Irak, terwijl in de onderhavige procedure niet uitsluitend de terugkeer naar dat land aan de orde is. Het gaat in deze procedure immers om de vraag of van verdachte kan worden gevergd dat hij voldoet aan zijn rechtsplicht Nederland te verlaten. Dat dit in zijn geheel niet van verdachte kan worden gevergd is, gelet op hetgeen is aangevoerd, niet aannemelijk geworden. Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straffen en maatregelen
6.1 Hoofdstraf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De (persoonlijke) omstandigheden dat verdachte een zwaar leven heeft gehad, dat hij op zijn vijfde wees is geworden, veel heeft gezworven en daarbij is blootgesteld aan geweld, hij twee zelfmoordpogingen heeft ondernomen, verslaafd is geraakt en daardoor in de problemen is gekomen, heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, door als ongewenst verklaard vreemdeling in Nederland te verblijven, bewust een door het bevoegde gezag genomen besluit genegeerd en daarmee het Nederlandse beleid ten aanzien van ongewenste verklaarde vreemdelingen doorkruist. Voorts is vast komen te staan dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 oktober 2007 al eerder is veroordeeld voor hetzelfde delict. De aan hem daarvoor opgelegde gevangenisstraf heeft hem kennelijk niet weerhouden van het opnieuw plegen van dit strafbare feit.
6.2 Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 10 oktober 2007 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/421135-07, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 19 juli 2007 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot drie maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot één maand niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank constateert dat de vordering tenuitvoerlegging, hoewel deze zich bij de stukken voor de zitting van de politierechter van 16 oktober 2007 bevond en daar is aangebracht, niet ter terechtzitting van 1 november 2007 is aangebracht. Verdachte is voor de vordering tenuitvoerlegging voor deze laatste zitting niet opgeroepen, de officier van justitie heeft de vordering niet vermeld bij zijn voordracht van de zaak en de vordering is ook niet vermeld op de rol van de zitting. Voorts heeft de officier van justitie ter zitting desgevraagd verklaard de vordering niet te hebben aangebracht. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen bevoegdheid om te beslissen op de vordering tenuitvoerlegging.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
8. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.1 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. P.H.M. Kuster en H.J.M. Burg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 november 2007.