Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8572

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802481/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Duurzaamheid bestaansmiddelen bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur
Voorts heeft de partner niet gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voorafgaande aan de aanvraag dan wel het besluit middelen van bestaan uit arbeid in loondienst verworven. Weliswaar is aangetoond dat zij verscheidene arbeidsovereenkomsten heeft gehad, maar de eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan met ingang van 1 juli 2004, derhalve minder dan drie jaar vóór het moment waarop het besluit op bezwaar is genomen, zodat ook op dat moment niet reeds gedurende een periode van drie jaar arbeid in loondienst was verricht. Bovendien sluiten de arbeidsovereenkomsten niet op elkaar aan en het totaal van de tussenliggende tijdvakken van werkloosheid bedraagt meer dan 26 weken. De staatssecretaris betoogt gezien het vorenstaande evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij heeft kunnen vaststellen dat de partner niet gedurende drie jaar onafgebroken heeft gewerkt. De staatssecretaris heeft de middelen van bestaan verkregen uit arbeid derhalve terecht niet aangemerkt als duurzaam. Dat de door de partner verworven inkomsten uit arbeid in loondienst op het moment waarop het besluit op de aanvraag werd genomen nog voor minimaal zes maanden beschikbaar waren, doet daaraan niet af, aangezien de voorwaarden van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 cumulatief zijn gesteld.


Uitspraak

200802481/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/28159 van de rechtbank 's Gravenhage van 5 maart 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid van dat artikel zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan 26 weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst. Volgens paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 worden inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten, zoals losse dienstverbanden en seizoenswerk, gelet op het onzekere karakter dat werken op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten kenmerkt, niet aangemerkt als inkomsten die nog één jaar beschikbaar zijn. Zij zijn derhalve niet duurzaam in de zin van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000. Inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan één jaar, worden evenmin aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000. Kortdurende tijdvakken van werkloosheid worden bij de driejaarsperiode van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 als inkomen uit arbeid in loondienst meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen. 2.2. Ingevolge artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige. Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. 2.3. In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de partner van de vreemdeling niet heeft aangetoond duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 12 december 2006 is overwogen dat de arbeidsovereenkomst van de partner van de vreemdeling voor een periode korter dan een jaar is aangegaan en dat eerdere arbeidsovereenkomsten voor een vergelijkbare periode, te weten negen maanden, zijn aangegaan en derhalve niet op elkaar aansloten. Deze inkomsten zijn volgens hem dan ook terecht niet aangemerkt als duurzaam, aldus de staatssecretaris. 2.3.1. Of de middelen van bestaan duurzaam zijn, wordt getoetst op het moment waarop de aanvraag is ontvangen dan wel op het moment waarop het besluit dan wel het besluit op bezwaar wordt genomen. Gebleken is dat de laatste arbeidsovereenkomst van de partner tussen de ontvangst van de aanvraag en het nemen van het besluit van 12 december 2006 is aangegaan voor de periode van 11 september 2006 tot 1 juni 2007, derhalve voor een periode korter dan één jaar. Op grond van deze arbeidsovereenkomst zijn de middelen van bestaan derhalve niet één jaar beschikbaar geweest, zodat niet is voldaan aan artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat de bestaansmiddelen uit de arbeidsovereenkomst van de partner van de vreemdeling ten tijde van de aanvraag dan wel op het moment van de beslissing niet nog één jaar beschikbaar waren. 2.3.2. Voorts heeft de partner niet gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voorafgaande aan de aanvraag dan wel het besluit middelen van bestaan uit arbeid in loondienst verworven. Weliswaar is aangetoond dat zij verscheidene arbeidsovereenkomsten heeft gehad, maar de eerste arbeidsovereenkomst is aangegaan met ingang van 1 juli 2004, derhalve minder dan drie jaar vóór het moment waarop het besluit op bezwaar is genomen, zodat ook op dat moment niet reeds gedurende een periode van drie jaar arbeid in loondienst was verricht. Bovendien sluiten de arbeidsovereenkomsten niet op elkaar aan en het totaal van de tussenliggende tijdvakken van werkloosheid bedraagt meer dan 26 weken. De staatssecretaris betoogt gezien het vorenstaande evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij heeft kunnen vaststellen dat de partner niet gedurende drie jaar onafgebroken heeft gewerkt. De staatssecretaris heeft de middelen van bestaan verkregen uit arbeid derhalve terecht niet aangemerkt als duurzaam. Dat de door de partner verworven inkomsten uit arbeid in loondienst op het moment waarop het besluit op de aanvraag werd genomen nog voor minimaal zes maanden beschikbaar waren, doet daaraan niet af, aangezien de voorwaarden van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 cumulatief zijn gesteld. 2.3.3. De vreemdeling is in beroep niet opgekomen tegen het standpunt van de staatssecretaris in het besluit op bezwaar, dat de inkomsten van de partner uit arbeid als zelfstandige duurzaam doch onvoldoende zijn. Nu de middelen uit arbeid in loondienst, gelet op het vorenstaande, niet als duurzaam zijn aan te merken, kunnen deze niet bij de middelen uit arbeid als zelfstandige worden opgeteld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de partner van de vreemdeling niet heeft aangetoond duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Grieven 1 en 2 slagen derhalve. 2.4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin van het horen van de vreemdeling kon worden afgezien. 2.4.1. De staatssecretaris betoogt hiertoe terecht dat hij reeds op basis van de overgelegde stukken op goede gronden heeft kunnen overwegen dat de middelen van bestaan niet duurzaam zijn en dat, nu het horen niet zou kunnen leiden tot nieuwe inzichten, in het besluit van 13 juni 2007 derhalve terecht is vastgesteld dat uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en de motivering van het besluit van 12 december 2006, reeds aanstonds bleek dat de bezwaren van de vreemdeling ongegrond zijn terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Grief 3 slaagt derhalve eveneens. 2.5. De overige grieven behoeven geen bespreking. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het in beroep bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.7. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), betoogd dat de staatssecretaris aan zijn belang en dat van zijn partner bij voortzetting van hun gezinsleven ten onrechte minder gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de staat. 2.7.1. In het besluit van 13 juni 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat sprake is van inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is, nu ten aanzien van het middelenvereiste reeds in zijn algemeenheid een afweging is gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij uitoefening van het familie- of gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid en, indien niet aan het middelenvereiste wordt voldaan, in beginsel overwegende betekenis wordt toegekend aan het belang van de Nederlandse overheid. 2.7.2. Hetgeen hiertegen in beroep is aangevoerd is niet dermate zwaarwegend dat moet worden geconcludeerd dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niet gerechtvaardigd is, reeds omdat niet is gebleken dat het onmogelijk is voor de partner om binnen afzienbare termijn aan het middelenvereiste te voldoen, zodat van een uitzichtloze situatie geen sprake is. De staatssecretaris heeft in het bepaalde in artikel 8 van het EVRM derhalve terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. 2.7.3. Voor zover de vreemdeling met zijn verwijzing naar het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1956, 40) betoogt dat hij dient te worden vrijgesteld van het middelenvereiste, wordt overwogen dat hij ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder c, van dat verdrag voor andere doeleinden dan genoemd onder a. en b. van dat artikel in Nederland mag verblijven, met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen. In voormeld artikel heeft de staatssecretaris derhalve terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. 2.7.4. De conclusie is dat het inleidend beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond moet worden verklaard. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2008 in zaak nr. 07/28159; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A.Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink, voorzitter w.g. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 71-553. Verzonden: 1 oktober 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak