Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8569

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.012.944.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant; bijdrage van de man in de woonlasten van de vrouw in casu niet als bijdrage in de kosten van levensonderhoud (in de zin van alimentatie) aan te merken.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 1 oktober 2008 Zaaknummer : 105.012.944.01 Rekestnummer : 515-R-08 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-232 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. L.H. Weijer, tegen [belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Spanje), verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. A. Harent PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 1 april 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2008. De vrouw heeft op 24 juli 2008 een verweerschrift ingediend. Op 27 augustus 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de vrouw. De vrouw is niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer heeft bepaald dat de alimentatieverplichting zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 maart 1991 (door de rechtbank bijdrage a genoemd) met ingang van 26 maart 2006 is geëindigd. Voorts heeft de rechtbank voor recht verklaard dat partijen met betrekking tot de andere in geschil zijnde bijdrage (door de rechtbank bijdrage b genoemd) met ingang van 19 september 1991 een alimentatie zijn overeengekomen van (afgerond) € 136,- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering, en dat deze alimentatieverplichting met ingang van 19 september 2006 is geëindigd. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de verplichting van de man tot betaling van bijdrage b aan de vrouw. 2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het bepaalde met betrekking tot bijdrage a, naar het hof begrijpt: bijdrage b, en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage b is geëindigd door het wegvallen van de verplichting van de vrouw tot betaling van een hypotheeklast van de echtelijke woning. 3. De vrouw verzoekt het hof het beroep van de man af te wijzen, dan wel de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren. 4. In grief I betoogt de man, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant blijkt dat bijdrage b niet uitsluitend bedoeld was ter dekking van de door de vrouw te dragen hypotheeklasten van de aan haar toebedeelde woning. De man voert hiertoe aan dat de rechtbank aldus volledig is voorbijgegaan aan de bedoeling van partijen dat de man, om de vrouw in staat te stellen om in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen, aanvullend en als tegemoetkoming in de hypotheeklasten, aan haar een extra bijdrage van fl. 300,- (€ 136,-) zou voldoen. 5. De vrouw betoogt dat de bijdrage gekoppeld was aan de draagkracht van de man en haar behoefte. Omdat de vrouw ook na de verkoop van de voormalige echtelijke woning behoefte had aan een bijdrage in haar woonlasten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de man de bijdrage niet heeft mogen beëindigen na de verkoop van de voormalige echtelijke woning door de vrouw in 2000. 6. Het hof is op grond van het Haviltex-criterium van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant met zich brengt dat de man slechts gehouden was bijdrage b aan de vrouw te voldoen met ingang van en zolang en voor zover de vrouw de hypotheeklasten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning voldeed. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De man heeft ter terechtzitting van het hof onweersproken gesteld dat bijdrage b gelijk was aan de hypotheeklasten verbonden aan de echtelijke woning ten tijde van het huwelijk. Voorts heeft de man ter terechtzitting van het hof onweersproken gesteld dat bijdrage b zijn draagkracht te boven ging en dat hij om hem persoonlijk moverende redenen desondanks vrijwillig bij convenant heeft toegezegd bij te dragen in de hypotheeklasten van de vrouw, zodat de vrouw in de voormalige echtelijke woning kon blijven wonen. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat de (overige) woonlasten van de vrouw reeds waren verdisconteerd in bijdrage a, die bij beschikking is vastgesteld aan de hand van de behoefte van de vrouw en draagkracht van de man en derhalve wel is gegrond op een wettelijke alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. Bijdrage b was derhalve, anders dan bijdrage a, niet gekoppeld aan de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw en derhalve niet gegrond op enige (wettelijke) alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. Gelet hierop was de man na de verkoop door de vrouw van de echtelijke woning in 2000 niet langer gehouden aan zijn verplichting tot betaling van bijdrage b aan de vrouw. 7. In grief II betoogt de man, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat met betrekking tot de vordering van de vrouw inzake bijdrage b sprake is van rechtsverwerking. De man voert hiertoe aan dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de vrouw zou afzien van navordering, nu de vrouw na de staking van de betalingen van bijdrage b in 2002 niet heeft ingegrepen. 8. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen onder 6, behoeft deze grief geen bespreking meer. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage b is geëindigd door en op het moment van het wegvallen van de verplichting van de vrouw tot betaling van een hypotheeklast van de voormalige echtelijke woning van partijen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Dusamos en Bos, bijgestaan door mr. Van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2008.