Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8567

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802033/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Duurzaamheid bestaandmiddelen bij uitzendarbeid
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op 9 december 2005 niet heeft aangetoond dat nog minimaal zes maanden voldoende middelen van bestaan beschikbaar zijn, nu voormelde arbeidsovereenkomst op 14 februari 2006 eindigt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen leidt de omstandigheid dat referente al ruim drie jaar onafgebroken heeft gewerkt, waarvan ruim twee jaar bij Storteboom, en Capac te kennen heeft gegeven dat zij bij goed functioneren en gelijkblijvende omstandigheden voornemens is om de arbeidsovereenkomst met vijf maanden te verlengen, niet tot een ander oordeel, nu daarmee niet, zoals artikel 26, eerste lid, Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.75, derde lid, Vb 2000 en paragraaf B1/4.3.2 Vc 2000, eist, is aangetoond dat dat zal gebeuren.


Uitspraak

200802033/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/25196 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 februari 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 20 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem, met ingang van 20 juni 2006 en geldig tot 12 november 2007, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen gerichte beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, dat besluit wat betreft de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit en dat de ingangsdatum van deze vergunning 9 december 2005 is. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Volgens paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde hier en voor zover thans van belang, kunnen inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten, in afwijking van de hoofdregel, als duurzaam worden aangemerkt, indien ten tijde van de aanvraag (of het tijdstip waarop de beschikking wordt genomen, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen) door degene bij wie verblijf wordt beoogd aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) is gewerkt en deze inkomsten voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Dit wordt aangetoond met een verklaring van de werkgever. Voor deze verklaring van de werkgever kan het model conform bijlage 13 Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden gebruikt of een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model worden gevraagd, zijn opgenomen. 2.2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op 9 december 2005 voldoende heeft aangetoond dat zijn echtgenote (hierna: referente) duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, nu hij op die datum niet heeft aangetoond dat deze middelen van bestaan nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. 2.2.1. Bij brief van 9 december 2005 heeft de vreemdeling een tussen Capac Inhouse Services B.V., vestiging Putten, (hierna: Capac) en referente gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd alsmede een brief van Capac van 7 december 2005, waaruit blijkt dat referente met ingang van 18 mei 2005 via Capac werkzaam is bij Storteboom Fresh B.V. te Putten (hierna: Storteboom) en dat Capac bij goed functioneren en gelijkblijvende omstandigheden voornemens is om de arbeidsovereenkomst met vijf maanden te verlengen. 2.2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op 9 december 2005 niet heeft aangetoond dat nog minimaal zes maanden voldoende middelen van bestaan beschikbaar zijn, nu voormelde arbeidsovereenkomst op 14 februari 2006 eindigt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen leidt de omstandigheid dat referente al ruim drie jaar onafgebroken heeft gewerkt, waarvan ruim twee jaar bij Storteboom, en Capac te kennen heeft gegeven dat zij bij goed functioneren en gelijkblijvende omstandigheden voornemens is om de arbeidsovereenkomst met vijf maanden te verlengen, niet tot een ander oordeel, nu daarmee niet, zoals artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 en paragraaf B1/4.3.2 van de Vc 2000, eist, is aangetoond dat dat zal gebeuren. Voormelde brief van 7 december 2005 bevat geen toezegging waaraan aanspraak kan worden ontleend. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling op 9 december 2005 voldoende heeft aangetoond dat referente duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 december 2007 alsnog ongegrond worden verklaard, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is overwogen en omdat de vreemdeling op zichzelf niet heeft bestreden dat 20 juni 2006 de eerstvolgende datum is waarop hij heeft aangetoond dat referente duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Aan de overige hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 20 december 2007 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 februari 2008 in zaak nr. 07/25196, behoudens voor zover de staatssecretaris van Justitie daarbij is veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) en de Staat der Nederlanden is gelast aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) te vergoeden; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Schuurman ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 282-487. Verzonden: 1 oktober 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak