
Jurisprudentie
BF8565
Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.012.682/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.012.682/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Limitering (oud); directe beëindiging te ingrijpend; redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat de man uitzicht krijgt op beëindiging; einde alimentatieplicht per 3 juni 2009; afbouwregeling
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 oktober 2008
Zaaknummer : 105.012.682/01
Rekestnummer : 253-R-08
Rekestnr. rechtbank : 07-2216
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.N. Sardjoe,
tegen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 februari 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 november 2007.
De man heeft op 22 april 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 19 augustus 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 augustus 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 3 juni 2007, waarbij verlenging is uitgesloten. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de limitering van de alimentatie voor de vrouw.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de alimentatieplicht van de man te verlengen tot haar overlijden, subsidiair de alimentatieplicht van de man te verlengen tot haar 65e jaar, althans te verlengen voor een periode en/of voor een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren, meer subsidiair de alimentatieplicht van de man te verlengen voor de duur van twee jaar (tot 3 juni 2009), althans te verlengen voor een periode en/of voor een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de vrouw haar grieven te ontzeggen als rechtens onjuist en onbewezen.
4. De vrouw heeft aangevoerd dat beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud een achteruitgang in haar inkomen met zich brengt die zo ingrijpend is dat deze niet van haar gevergd kan worden. De vrouw betoogt daartoe in de grieven I en II dat, samengevat weergegeven, de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. De vrouw voert hiertoe aan dat ten tijde van de scheiding de Wet limitering alimentatie nog niet bestond en derhalve partneralimentatie nog niet in duur was beperkt, zodat de vrouw er vanuit mocht gaan dat de partneralimentatie zou voortduren. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij de financiële inrichting van haar leven op deze gerechtvaardigde verwachting heeft mogen afstemmen. De vrouw stelt dat het haar dientengevolge niet kan worden kwalijk genomen dat zij het vermogen dat zij overhield aan de boedelverdeling niet heeft aangewend ten behoeve van bijvoorbeeld een oudedagsvoorziening. Voorts betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de in aanmerking genomen omstandigheden aan de hand van de huidige maatschappelijke opvattingen heeft beoordeeld. De rechtbank heeft aldus miskend dat het huwelijk, mede gelet op het traditionele rollenpatroon, haar verdiencapaciteit negatief heeft beïnvloed en zij aldus onvoldoende in staat was om na de scheiding in haar eigen levensonderhoud te (gaan) voorzien. In grief III betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen gefaseerde beëindiging van de alimentatieverplichting heeft bepaald.
5. De man erkent dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw verstrekkend is, maar stelt zich op het standpunt dat deze niet zodanig verstrekkend is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. Betreffende de grieven I en II stelt de man dat de rechtbank terecht tot de door de vrouw bestreden belangenafweging is gekomen. De man voert hiertoe aan dat de vrouw zich op de beëindiging van de alimentatie had kunnen en derhalve had moeten voorbereiden. De vrouw had haar vermogen uit de boedelscheiding kunnen gebruiken voor een oudedagsreserve. Dat de vrouw dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te komen en kan niet op hem worden afgewenteld. Voorts stelt de man dat de rechtbank, anders dan de vrouw meent, in de belangenafweging niet uitsluitend de periode met ingang van de scheiding tot de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie heeft betrokken, maar ook alle relevante feiten en omstandigheden nadien. Betreffende grief III betoogt de man dat de vrouw haar verzoek om een gefaseerde beëindiging van de alimentatieverplichting onvoldoende heeft onderbouwd.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de toepasselijke overgangsbepalingen van de Wet limitering alimentatie (Stb. 1994, nrs. 324 en 325) is in een geval als het onderhavige uitgangspunt dat de alimentatieverplichting op verzoek van de alimentatieplichtige kan worden beëindigd na verloop van vijftien of meer jaren alimentatiebetaling, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Vaststaat dat de man sinds 3 juni 1992 en derhalve inmiddels 16 jaar alimentatieplichtig is, zodat in beginsel de beëindiging van de verplichting gegeven is. Een beëindiging van de alimentatie is in beginsel ingrijpend van aard indien het wegvallen van de alimentatie een terugval in inkomen meebrengt, tenzij deze van onbetekenende aard is. Nu het inkomen van de vrouw in geval van beëindiging van de alimentatie zal terugvallen tot bijstandsniveau is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatie ingrijpend is. Ter beantwoording van de vraag of deze achteruitgang in inkomen te ingrijpend is, dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. Naar het oordeel van het hof leidt deze afweging tot het oordeel dat een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud te ingrijpend is voor de vrouw. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van met name de volgende omstandigheden. Aan de zijde van de man speelt een rol dat hij over ruim voldoende draagkracht beschikt om de alimentatie te betalen. Aan de zijde van de vrouw speelt mee dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon. De man was kostwinner en de vrouw nam de zorg voor de kinderen op zich. De vrouw was hierdoor niet in staat om eigen inkomsten te genereren. Het hof is niet gebleken dat de man destijds niet met deze gang van zaken heeft ingestemd. Derhalve is de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk tussen partijen negatief beïnvloed. Na de beëindiging van het huwelijk is de verdiencapaciteit van de vrouw negatief beïnvloed, omdat zij vanwege het vertrek van de man naar de Verenigde Staten alleen de zorg voor de kinderen had, die ten tijde van de echtscheiding 10 en 13 jaren oud waren.
7. Nu het verzoek om directe beëindiging van de verplichting tot uitkering wordt afgewezen, zal het hof beoordelen of een termijn dient te worden vastgesteld waarop de uitkering alsnog zal eindigen. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Het hof neemt hiertoe onder meer in aanmerking dat de duur van de alimentatieverplichting de duur van het huwelijk, dat (slechts) veertien jaren heeft geduurd, inmiddels heeft overschreden. Voorts neemt het hof in overweging dat de vrouw vijf jaren na de echtscheiding, gelet op haar opleiding, haar leeftijd en de leeftijd van de kinderen op dat moment, de arbeidsmarkt (opnieuw) had kunnen betreden, indien zij daartoe pogingen had ondernomen. Vaststaat dat van dergelijke pogingen de afgelopen jaren – uitgezonderd de laatste maanden – niet is gebleken. De stelling van de vrouw dat zij in geval van beëindiging van de alimentatie niet langer in haar huidige woning zal kunnen blijven, nu ook haar kinderen niet langer bijdragen in de woonlasten, biedt onvoldoende aanleiding om de alimentatieverplichting van de man niet (gefaseerd) te beëindigen. Het hof neemt hiertoe in aanmerking dat van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij (een deel van) het vermogen dat zij overhield aan de echtscheiding voor toekomstige woonlasten had gereserveerd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de vrouw niet kleiner kan gaan wonen. Dat de man thans voldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud te voldoen, biedt evenmin grond om zijn onderhoudsverplichting niet te beëindigen, nu de man onweersproken heeft gesteld dat de schoolkosten die hij in de Verenigde Staten ten behoeve van zijn twee kinderen verschuldigd is, in de nabije toekomst aanzienlijk hoger zullen worden, zodat zijn draagkracht zodanig zal worden aangetast dat een onverkort voortduren van de alimentatieverplichting onredelijk zou zijn. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat partijen ten tijde van de echtscheiding een niet-wijzigingsbeding gedurende de eerste 10 jaren zijn overeengekomen en de man in dat verband onweersproken heeft gesteld dat hij in die periode gedurende bepaalde tijd de alimentatie nauwelijks kon betalen.
8. Gelet op het feit dat de vrouw door de beëindiging van de alimentatie in haar inkomen aanzienlijk wordt teruggeworpen acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 3 juni 2007 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 3 juni 2009, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. De alimentatieverplichting zal dan 17 jaren hebben geduurd. De vrouw kan zich gedurende (het restant van) deze periode voorbereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aanpassen. Ten slotte zal het hof, gelet op het karakter van de afbouwregeling, de wettelijke indexering uitsluiten.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 3 juni 2007 als volgt een alimentatie aan de vrouw zal betalen:
- in de periode van 3 juni 2007 tot 1 januari 2008 € 2.000,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 € 1.000,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2009 tot 3 juni 2009 € 500,- per maand;
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op
3 juni 2009;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
sluit de wettelijke indexering uit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Dusamos en Bos, bijgestaan door mr. Van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2008.