Jurisprudentie
BF8053
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7067 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7067 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Betrokkene heeft laatstelijk voor de ziekmelding als schoonmaker gewerkt. Het Uwv heeft de functie van productiemedewerker aangemerkt als “zijn arbeid” en daarmee een onjuiste maatstaf gehanteerd.
Uitspraak
06/7067 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2006, 05/8277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Namens appellant is verschenen mr. A.C. Vingerling, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 7 juni 2000 ziek gemeld voor zijn werk als productiemedewerker na een ongeval op het werk, waarbij letsel is ontstaan aan zijn rechterpink. Nadien heeft appellant tevens psychische klachten gekregen. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 11 december 2002 is appellant gaan werken als schoonmaker. De WAO-uitkering is per 1 januari 2003 ingetrokken.
Op 26 juni 2003 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn schoonmaakwerkzaamheden in verband met klachten aan zijn handen als gevolg van veelvuldig contact met water.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant na afloop van de wachttijd van vier weken met ingang van 23 juli 2003 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant in staat is zijn werkzaamheden als productiemedewerker te verrichten.
1.2. Vanuit een situatie waarin appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich per 19 mei 2005 ziek gemeld in verband met griep. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft appellant tevens melding gemaakt van klachten aan zijn handen en psychische klachten. Laatstelijk is appellant op 9 september 2005 onderzocht door een verzekeringsarts die tot de conclusie is gekomen dat de klachten en beperkingen van appellant niet zijn toegenomen. Bij besluit van 9 september 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 10 september 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en daarom met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het met zijn medische situatie steeds slechter gaat. Op 6 oktober 2005 is appellant in het kader van de hoorzitting op het spreekuur bij de bezwaarverzekeringsarts geweest, die na onderzoek de bevindingen van de verzekeringsarts heeft bevestigd. Daarbij is de bezwaarverzekeringsarts uitgegaan van de werkzaamheden van appellant als productiemedewerker. Bij besluit van 12 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die de rechtbank aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel bestaan over de arbeid die appellant laatstelijk heeft verricht omdat uit de stukken blijkt dat hij laatstelijk bijna zes maanden als productiemedewerker heeft gewerkt.
3.1. In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat bij de beoordeling ten onrechte is uitgegaan van de functie van productiemedewerker omdat hij laatstelijk voor de ziekmelding gedurende een betrekkelijk lange periode als schoonmaker heeft gewerkt. Naar de mening van appellant dient de arbeid als schoonmaker te worden aangemerkt als “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet (ZW). Subsidiair is appellant van mening dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij geschikt is voor de functie van productiemedewerker.
3.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv erkend, in afwijking van het eerder ingenomen standpunt, dat bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de ZW per 10 september 2005 ten onrechte niet de laatstelijk verrichte arbeid als schoonmaker als maatstaf is gehanteerd. Voorts heeft de gemachtigde erkend dat de medische beoordeling uitsluitend was gericht op de functie van productiemedewerker.
4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder “zijn arbeid” in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. De Raad stelt vast dat appellant laatstelijk voor de ziekmelding per 19 mei 2005 als schoonmaker heeft gewerkt. Het Uwv heeft evenwel de functie van productiemedewerker aangemerkt als “zijn arbeid” in de zin van de ZW. Zoals het Uwv erkent, is aldus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen en om die reden moet worden vernietigd. Daaruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv dient met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A.C. Palmboom
RB