
Jurisprudentie
BF8040
Datum uitspraak2008-10-13
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers595748 UV EXPL 08-356
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2008-10-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers595748 UV EXPL 08-356
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Centrales van onderwijspersoneel vorderen dat de werkgeversorganisatie - de VO-raad - wordt veroordeeld om het bereikte principe-(CAO)akkoord, waarin o.a. afspraken zijn gemaakt over maatregelen die de werkdruk van de docenten in het voortgezet onderwijs moeten verlagen, met een positief advies aan hun leden (scholen in het voortgezet onderwijs) voor te leggen en eerdere (vermeend onjuiste) uitlatingen over dat akkoord te rectificeren. Beide vorderingen worden afgewezen. De VO-raad was niet verplicht het akkoord met een positief advies aan hun leden voor te leggen.De VO-raad heeft niet onrechtmatig hehandeld en is jegens de centrales niet tekort geschoten door uiting te geven aan zijn interpretatie van het akkoord, inhoudend dat de afspraak over de werkdruk niet mede toepasselijk is op docenten met een parttime aanstelling. Ook overigens kan de VO-raad niet zodanige verwijten worden gemaakt dat de vordering tot rectificatie toewijsbaar is.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 595748 UV EXPL 08-356 lh
kort geding vonnis d.d. 13 oktober 2008
inzake
1. ALGEMENE CENTRALE VAN OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te Zoetermeer,
2. CHRISTELIJKE CENTRALE VAN OVERHEIDS- EN ONDERWIJSPERSONEEL,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
3. CENTRALE VAN MIDDELBARE EN HOGERE FUNCTIONARISSEN BIJ OVERHEID, ONDERWIJS, BEDRIJVEN EN INSTELLINGEN (CMHF),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verder samen ook te noemen de Centrales,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. B.P. van Luyn,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VO-RAAD,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen de VO-raad,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mrs. M.M. Janssen en P.Th. Sick.
Verloop van de procedure
De Centrales hebben de VO-raad in kort geding doen dagvaarden. De VO-raad heeft een tegeneis ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Daarvan is aantekening gehouden. Hierna is uitspraak bepaald.
De feiten
1.1. Tussen (de rechtsvoorgangers van) partijen zijn sinds 2004 een viertal collectieve arbeidsovereenkomsten voor het voortgezet onderwijs (CAO-VO) tot stand gekomen, laatstelijk die welke heeft gegolden van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008. Bij het akkoord over die CAO-VO 2006-2007 zijn partijen in november 2007 overeengekomen om het overleg over ‘taakbeleid, werkdruk en professionalisering’ in het voortgezet onderwijs spoedig te hervatten, met de bedoeling om te trachten maatregelen te nemen die de als hoog ervaren werkdruk van de docenten kunnen verlagen.
1.2. Van 21 mei tot en met 12 september 2008 hebben partijen, vertegenwoordigd door daartoe gemachtigde onderhandelaars, uitvoerig gesproken over een CAO, die - zo was het voornemen - vanaf 1 juli 2008 zou gaan gelden. Deze onderhandelingen, waarvan uitgebreid verslag is gelegd, zijn gevoerd aan de hand van de ‘inzet’ die partijen voorafgaand aan hun overleg hebben geformuleerd. De wenselijk geachte maatregelen tot verlaging van de werkdruk in het voortgezet onderwijs maakten daarvan, en van de onderhandelingen van partijen, een belangrijk onderdeel uit. Waar de Centrales inzetten op een generieke verlaging van de maximum lestaak van docenten - van de ‘normjaartaak’ van 1659 uur staan docenten veelal 750 klokuren per jaar voor de klas - was de VO-raad van mening dat de problematiek van de werkdruk bij voorkeur op lokaal niveau, in overleg tussen de schoolbesturen en de medewerkers, zou moeten worden aangepakt.
1.3. In het overleg van 11 juli 2008 hebben partijen over de in de nieuwe CAO op te nemen maatregelen tot verlaging van de werkdruk een principe-akkoord bereikt, inhoudende dat de maximale lestaak - met 3% - wordt teruggebracht tot 728 lesuren per jaar. Dit onderwerp is alleen in het overleg van 9 en 12 september 2008 nog inhoudelijk aan de orde geweest. Toen zijn op voorstel van de VO-raad nog twee aanpassingen in de afspraak over de werkdruk doorgevoerd. Een derde voorstel, kort gezegd om in een voetnoot toe te voegen dat partijen voor de invulling van de maatregelen tot verlaging van de werkdruk een budget van maximaal ongeveer 1,5 % van de personeelslasten voor ogen staat, was voor de Centrales niet acceptabel. Nadat was vastgesteld dat partijen overeenstemming over een CAO-VO 2008-2010 hadden bereikt, en er derhalve sprake was van een ‘onderhandelaarsakkoord’, is afgesproken dat de definitieve tekst daarvan in klein comité zou worden opgesteld en dat de externe communicatie over het akkoord door de gezamenlijke persvoorlichters zou geschieden, waarna partijen zelf de verdere berichtgeving zouden verzorgen. In het verslag van de vergadering van 12 september 2008 is tenslotte opgenomen: ‘Ten behoeve van de definitieve vaststelling wordt afgesproken dat de achterbanraadpleging van de organisaties vóór 10 oktober a.s. moet plaatsvinden en dat het resultaat daarvan uiterlijk op 10 oktober a.s. kenbaar wordt gemaakt. Daarna kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de ondertekening van de CAO.’
1.4. In de tekst van het op 12 september 2008 gesloten onderhandelaarsakkoord , is onder 2. over de werkdruk het volgende opgenomen: ‘1. De normjaartaak van 1659 uur blijft ongewijzigd. 2. Met ingang van 1 januari 2009 kan een docent, die binnen het geldende taakbeleid met het maximum aan lesgevende taken is belast, aanspraak maken op één lesroostervrij dagdeel per week. 3. Iedere docent heeft bij een volledige betrekking aanspraak op drie vrij opneembare verlofdagen per jaar tijdens de periode waarin lessen worden gegeven. Ter compensatie daarvan zal de betreffende docent voor het opgenomen aantal verlofdagen worden opgeroepen voor werkzaamheden direct na het begin en/of voor het eind van de zomervakantie. Deze regeling is niet van invloed op de bepaling in § 8.1.4.c van de CAO-VO 2007-2008. 4. In die scholen waar de maximale lestaak van de docent is vastgesteld op 750 klokuren op jaarbasis, wordt dit maximum met ingang van 1 augustus 2009 teruggebracht naar 728 klokuren op jaarbasis, onder handhaving van de overige bepalingen van het geldende taakbeleid; in scholen of organisatorische eenheden met een andere contacttijdregeling vindt een evenredige reductie van de maximale contacttijd plaats, voor zover daarmee de grens van 728 klokuren op jaarbasis niet wordt overschreden. Deze maatregel kan in overeenstemming tussen werkgever en werknemer op individueel niveau vervangen worden door gelijkwaardige werkdrukbeperkende maatregelen in de niet-lesgebonden taken. Als de uitvoering van deze maatregelen de budgettaire mogelijkheden van de werkgever aantoonbaar overschrijdt kan de werkgever na overleg gevoerd te hebben met de PMR in overleg treden met de bonden om afwijkende afspraken te maken. (-)’
1.5. Nadat dit onderhandelaarsakkoord op 12 september 2008 was gesloten en diezelfde dag het gezamenlijke persbericht was uitgebracht, hebben partijen zich tegenover hun leden en jegens derden in uiteenlopende zin over de reikwijdte van het akkoord uitgelaten. Daarbij draaide het om de vraag of de verlaging van de maximum lestaak alleen bedoeld was te gelden voor docenten met een volledige aanstelling (van 1659 uren per jaar) of ook voor docenten met een gedeeltelijke aanstelling. De berichtgeving van de centrales en de bij hen aangesloten vakbonden, inhoudende dat de maatregelen ter verlaging van de werkdruk pro-rato voor docenten met een deeltijdbetrekking gelden, heeft onrust gewekt bij de leden van de VO-raad, die vreesden dat dit (te) hoge kosten met zich mee zou brengen. In reactie daarop heeft de VO-raad zich op het standpunt gesteld dat de uitleg die zijdens de Centrales aan het onderhandelaarsakkoord werd gegeven onjuist is, dat die uitleg € 100 miljoen extra zou kosten en de CAO onbetaalbaar zou maken, en er ook toe zou leiden dat jaarlijks twee weken minder les zou kunnen worden gegeven. Volgens de VO-raad zou daarentegen met de Centrales zijn afgesproken dat maximaal 1 of 1,5 % van de personeelslasten zou worden gereserveerd voor het verlagen van de werkdruk.
1.6. Nadat de VO-raad haar leden had uitgenodigd voor een extra algemene ledenvergadering op 2 oktober 2008, in welke vergadering het onderhandelaarsakkoord over de nieuwe CAO zou worden voorgelegd, heeft zij op advies van haar ledenadviesraad en in verband met de reacties die zij op het akkoord had ontvangen, besloten het akkoord niet aan haar leden voor te leggen. Desgevraagd liet 95% van haar leden weten het onderhandelaarsakoord van 12 september 2008 af te wijzen.
1.7. Daartoe op 2 oktober 2008 door de Centrales gesommeerd, heeft de VO-raad op 6 oktober 2008 het onderhandelaarsakkoord alsnog - en wel digitaal - aan haar leden voorgelegd en hun verzocht zich daarover uiterlijk 7 oktober 2008 om 12.00 uur, doch in elk geval vóór 9 oktober 2008 te 12.00 uur uit te spreken. Voorafgaand aan de behandeling van dit kort geding, die op 7 oktober 2008 in de middag plaats vond, hadden 132 van de 324 leden zich inmiddels over het akkoord uitgesproken, en wel 120 (vertegenwoordigende 77% van de stemmen) tegen, 7 voor en 5 blanco.
De vorderingen en het daartegen gevoerde verweer
In conventie
2.1. De Centrales vorderen in dit kort geding, na wijziging van hun eis, primair (onder A.) dat de VO-raad wordt veroordeeld om het onderhandelaarsakkoord van 12 september 2008 zo spoedig mogelijk op de daarvoor gebruikelijke en geëigende wijze met een positief advies aan haar leden voor te leggen, alsmede (onder B.) om - daaraan voorafgaand - zo spoedig mogelijk in een persbericht, in een brief met de door de Centrales geformuleerde tekst aan de leden van de VO-raad, hun onderwijspersoneel en de ouders van de leerlingen van de aangesloten scholen, in een e-mail aan alle betrokkenen en op zijn website de in zijn eerdere berichtgeving aan pers en leden over het akkoord vermelde onjuistheden te rectificeren, een en ander (C.) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- per (gedeelte van een) dag dat de VO-raad hieraan niet volledig voldoet. Subsidiair vorderen de Centrales dat de VO-raad wordt veroordeeld aan ieder van hen te voldoen € 50.000,-- aan vergoeding van imago- en reputatieschade. Voorts vorderen de Centrales dat de VO-raad wordt veroordeeld in de proceskosten.
2.2. De Centrales leggen aan hun primaire vordering ten grondslag dat de VO-raad zijn verbintenis tot het voorleggen van het onderhandelaarsakkoord van 12 september 2008 niet is nagekomen en dat de VO-raad onrechtmatig heeft gehandeld door onjuistheden te verspreiden over (de gevolgen van) het akkoord over de verlaging van de werkdruk.
2.2.1. Dat de VO-raad was gehouden het akkoord met een positief advies aan haar leden voor te leggen, vloeit voort uit het bereikte akkoord (dat zich in die zin onderscheidt van een ‘onderhandelingsresultaat’) en is bestendig gebruik bij de totstandkoming van CAO’s, óók die voor het voortgezet onderwijs.
2.2.2. Dat de vermindering van de lestaak pro-rata geldt voor docenten met een parttime aanstelling, volgt uit de tekst van het onderhandelaarsakkoord, gelezen in samenhang met hetgeen dienaangaande in de vergaderverslagen is opgenomen en met hetgeen de onderhandelaars daarover met elkaar, tijdens het overleg en in de schorsingen daarvan, hebben besproken. Deze strekking van het akkoord blijkt ook uit de informele afspraak tussen de beide woordvoerders van partijen, de heren Rolvink en Van Asseldonk, kenbaar uit hun e-mailwisseling van 13 en 14 september 2008. Dat het akkoord pro-rato voor deeltijd-docenten geldt, volgt ook uit het bepaalde in artikel 2 lid 4 van de CAO-VO 2007-2008, inhoudende dat ‘de rechten en plichten die de werkgever en de werknemer op grond van deze CAO ten opzichte van elkaar hebben, (-) naar rato van de betrekkingsomvang (gelden), tenzij elders in deze CAO anders is bepaald’, welke CAO-bepaling ongewijzigd in de nieuwe CAO zou terugkeren. Het vloeit bovendien voort uit het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals geregeld in de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) en van parttimers, zoals verwoord in het verbod van onderscheid naar arbeidsduur in artikel 7:648 Burgerlijk Wetboek (BW). Van een interpretatieverschil was daarom geen sprake; dat verschil heeft de VO-raad om hem moverende redenen geveinsd.
2.2.3. Voorts heeft de VO-raad zijn leden in strijd met de waarheid meegedeeld dat er met de Centrales een budgetafspraak was gemaakt en heeft de VO-Raad zijn leden bewust en aantoonbaar onjuist geïnformeerd over de financiële en organisatorische gevolgen die de maatregelen ter verlaging van de werkdruk voor de scholen zullen hebben. Daarmee heeft het onderhandelaarsakkoord in de begin oktober 2008 afgedwongen ledenraadpleging geen faire kans gehad. Die kans moet het, nadat de VO-raad tot rectificatie van haar onjuiste uitlatingen zal zijn overgegaan, alsnog krijgen, zo menen de Centrales.
2.3. Subsidiair vorderen de Centrales, op grond van hetgeen zij aan hun primaire vordering ten grondslag hebben gelegd, een voorschot op de vergoeding van image- en reputatieschade.
3. De VO-raad heeft de vordering betwist. Op hetgeen daartoe is aangevoerd, zal hierna - bij de beoordeling van het geschil- worden ingegaan, voor zover dat voor de beslissing van belang is.
In reconventie
4. De VO-raad vordert in dit kort geding primair, indien het onderhandelaarsakkoord door zijn leden wordt afgewezen, dat de Centrales wordt geboden de CAO-onderhandelingen te hervatten, alsmede dat de Centrales worden veroordeeld zich na betekening van het te wijzen vonnis te onthouden van eenzijdige publieke mededelingen over de uitleg van het onderhandelaarsakkoord, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- per (gedeelte van een) dag dat elk der Centrales in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen. Subsidiair, voor het geval hem zou worden geboden zijn eerdere uitlatingen te rectificeren, vordert de VO-raad dat de Centrales worden veroordeeld een door de VO-raad opgestelde mededeling openbaar te maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Gevorderd wordt voorts dat de Centrales worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De Centrales betwisten de vordering.
De beoordeling van het geschil
In conventie
6.1. De vordering van de Centrales valt uiteen in twee, nauw met elkaar samenhangende onderdelen, te weten: de veroordeling van de VO-raad tot het alsnog met een positief advies voorleggen van het onderhandelaarsakkoord aan zijn leden (sub A.) en een gebod aan de VO-raad om zijn eerdere berichtgeving over het akkoord te rectificeren (sub B.). Beide onderdelen zijn - gezien het spoedeisende belang dat de Centrale, onbetwist, bij hun vordering hebben - in die zin nauw met elkaar verweven dat toewijzing van de vordering in het ene onderdeel weinig of geen betekenis heeft zonder dat ook het andere onderdeel wordt toegewezen. Zoals de Centrales hunnerzijds ter zitting hebben benadrukt, heeft immers een ledenraadpleging, zoals onder A. gevorderd, geen zin indien de VO-raad niet tevoren overgaat tot rectificatie van zijn eerdere mededelingen over de (beperkte) strekking van de overeengekomen verlaging van de lestaak en over de anders (ingrijpende) gevolgen van die maatregelen voor de scholen. De eerlijke kans, die de Centrales met hun vordering op het oog hebben, zal het akkoord zonder die voorafgaande rectificatie niet krijgen, zo is hun - alleszins gerechtvaardigde - verwachting. Omgekeerd dient ook de enkele rectificatie op korte termijn geen redelijk doel, indien deze niet wordt gevolgd door een hernieuwde raadpleging van de leden van de VO-raad. Het is er de Centrales immers om te doen dat het onderhandelaarsakkoord door de (meerderheid van de) leden van de VO-raad wordt aanvaard en dat op basis van dat akkoord een nieuwe CAO-VO tot stand komt. Nu de Centrales hun vordering in de twee afzonderlijke delen hebben vervat, zullen hierna niettemin beide worden beoordeeld.
6.2. In hun standpunt, dat uit het onderhandelaarsakkoord en uit de bestendig gebruikelijke gang van zaken bij de totstandkoming van de CAO’s voor het voortgezet onderwijs en van CAO’s in het algemeen voortvloeit dat de VO-raad verplicht was het akkoord met een positief advies aan zijn leden voor te leggen, worden de Centrales niet gevolgd. Blijkens het verslag van het overleg van 12 september 2008 hebben (de onderhandelaars van) partijen niet meer of anders afgesproken dan dat de ledenraadpleging vóór 10 oktober 2008 diende plaats te vinden en dat het resultaat daarvan uiterlijk op 10 oktober 2008 aan de andere betrokkenen zou worden meegedeeld. Slechts over de termijn waarbinnen de ledenraadpleging zou plaats vinden is derhalve een afspraak gemaakt, niet ook over de wijze waarop die raadpleging zou moeten geschieden. Dat de gang van zaken bij de totstandkoming van de voorgaande CAO’s voor het voortgezet onderwijs zodanig was, dat de Centrales erop mochten vertrouwen dat de VO-raad het onderhandelaarsakkoord bij zijn leden, al dan niet ‘con amore’, zou verdedigen, is niet gebleken. Met name is niet gesteld dat zich een situatie, vergelijkbaar met die van na 12 september 2008, eerder heeft voorgedaan. De enkele omstandigheid dat partijen een ‘onderhandelaarsakkoord’ hebben gesloten, en niet slechts een ‘onderhandelingsresultaat’ was bereikt, brengt niet met zich mee dat de VO-raad gehouden was het akkoord met een positief advies aan haar leden voor te leggen. Dit klemt temeer, nu de Centrales in de loop van de uitvoerige CAO-onderhandelingen uit de uitlatingen van de vertegenwoordigers van de VO-raad redelijkerwijs moeten hebben begrepen dat hun verrichtingen in het overleg door de leden van de VO-raad met argusogen werden gevolgd en dat het onderwerp van de werkdruk voor die leden zodanig delicaat was dat er niet voetstoots van kon worden uitgegaan dat de afgesproken maatregelen op voldoende steun van de achterban zouden kunnen rekenen. Zeker gezien het precaire karakter van het onderwerp en de broosheid van het akkoord, gaat het te ver om de VO-raad te verplichten het onderhandelaarsakkoord zonder de terughoudendheid, die hij in het overleg met de Centrales wèl heeft getoond, aan zijn leden voor te leggen. Gezien de commotie die kort na 12 september 2008 over de kwestie van de al dan niet toepasselijkheid van de afspraak over de werkdruk op parttime docenten was ontstaan, kan de VO-raad als belangenbehartiger van zijn leden niet de vrijheid ontzegd worden aan die leden ook de mogelijke nadelige consequenties ervan uiteen te zetten. Tot het met een positief advies voorleggen van het onderhandelaarsakkoord aan zijn leden was de VO-raad daarom niet gehouden.
6.3. Voor zover de vordering onder A. mede zou inhouden dat de VO-raad wordt veroordeeld het onderhandelaarsakkoord alsnog - met of zonder een advies van een bepaalde strekking - aan zijn leden voor te leggen, moet worden geconstateerd dat die vordering door de feiten van de afgelopen dagen is achterhaald. Nadat hij daartoe door de Centrales was aangemaand, heeft de VO-raad op 6 oktober 2008 alsnog haar leden geraadpleegd. Dat mocht hij digitaal doen, nu bij de afspraak van 12 september 2008 niet een ander medium dwingend is voorgeschreven en de statuten van de VO-raad in een digitale ledenraadpleging voorzien.
6.4. Hierop stuit het onder A. gevorderde af. De Centrales hebben aan hun vordering tot rectificatie (sub B.) ten grondslag gelegd dat de VO-raad is tekort geschoten in de nakoming van haar verbintenis om ertoe bij te dragen dat overeenkomstig het onderhandelaarsakkoord een nieuwe CAO-VO tot stand komt en dat de VO-raad onrechtmatig heeft gehandeld door over de reikwijdte van het akkoord en over de daarvan te verwachten gevolgen voor de scholen onjuistheden te verspreiden. De Centrales hebben hun rectificatievordering niet uitdrukkelijk (uitsluitend) gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:167 BW, dat ziet op de mogelijkheid van rechtzetting van onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard. De vordering kan daarom niet, zoals de VO-raad heeft bepleit, worden afgewezen op grond van de enkele vaststelling dat niet aan alle in dat artikel gestelde vereisten voor een veroordeling tot openbaarmaking van een rectificatie is voldaan. Geen steun in wet of rechtspraak vindt de opvatting dat buiten de gevallen, opgesomd in artikel 6:167 BW, door de rechter in reactie op een onrechtmatige uitlating geen rectificatie kan worden bevolen. De vordering tot rectificatie kan mede worden gegrond op, en zal daarom mede moeten worden getoetst aan het bepaalde in artikel 3:296 BW, artikel 6:103 BW jo artikel 6:74 BW en artikel 6:162 BW. Deze bepalingen hebben gemeen dat zij, toegepast op het onderhavige geschil, voor een vordering tot nakoming in de vorm van een rectificatie of tot schadevergoeding in een andere vorm dan geld het vereiste stellen dat de VO-raad jegens de Centrales onrechtmatig heeft gehandeld althans verplicht is iets (meer of anders) te doen (dan hij heeft gedaan) of dat hij verplicht was iets na te laten wat hij heeft gedaan. Voor toewijzing van de rectificatievordering is daarom vereist dat voorshands wordt geoordeeld dat de VO-raad in haar verplichtingen jegens de Centrales is tekort geschoten althans dat hij jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is ook hetgeen de Centrales aan hun vordering tot rectificatie ten grondslag hebben gelegd.
6.5. De vraag of de VO-raad jegens de Centrale is tekort geschoten of jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door uiting te geven aan zijn standpunt dat de afspraak over de werkdruk niet mede toepasselijk is op docenten met een parttime aanstelling, beantwoordt de kantonrechter ontkennend. De Centrales worden niet gevolgd, waar zij stellen dat uit de tekst van het onderhandelaarsakkoord en de daaraan ten grondslag liggende verslagen onomstotelijk volgt dat het akkoord mede op deeltijd-docenten van toepassing is. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende.
6.6. Het onderhandelaarsakkoord dient in de relatie van partijen te worden uitgelegd aan de hand van de artikelen 3:33-35 BW. Het komt bij die uitleg aan op hetgeen (de onderhandelaars van) partijen jegens elkaar hebben verklaard en op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Ook bij de toepassing van deze (Haviltex-)uitlegnorm komt, indien - zoals in dit geval - de overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, aan de daarbij gekozen bewoordingen mede betekenis toe. In dit kort geding dient, ter beantwoording van de vraag of de VO-raad onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar is tekortgeschoten, beoordeeld te worden of de VO-raad in redelijkheid heeft kunnen komen tot de door hem verdedigde uitleg van het akkoord. Voor de beoordeling van de gevorderde rectificatie is van belang of het akkoord inderdaad, zoals de Centrale stellen, geen ruimte liet voor een andere uitleg dan die welke zij voorstaan. Slechts dan immers kunnen aan de VO-raad de verwijten worden gemaakt, waarop de Centrales hun rectificatievordering baseren.
6.7. Uit de overgelegde vergaderverslagen blijkt niet dat de onderhandelaars van partijen op enig moment in het onderhandelingsproces aandacht hebben geschonken aan het litigieuze aspect van de reikwijdte van de afgesproken maatregelen. Waar blijkens de verslagen in het algemeen is gesproken over ‘iedere lesgevende medewerker’ en ‘de leerkrachten’ kan daaruit dan ook niet worden geconcludeerd dat partijen daarbij mede op parttimers hebben gedoeld. Dat tijdens de schorsingen van het overleg de positie van de deeltijders wèl is besproken, zoals de heer Rolvink ter zitting heeft verklaard, kan in het kader van dit kort geding, waarin voor het horen van getuigen geen ruimte is, niet worden geverifieerd. Ook aan de e-mail-wisseling tussen de heren Rolvink en Van Asseldonk van 13 en 14 september 2008 kunnen voorshands onvoldoende aanwijzingen voor een ander oordeel worden ontleend, nu die e-mails slechts handelen over de wijze van openbaarmaking van het onderhandelaarsakkoord, niet over de inhoud daarvan, terwijl niet is komen vast te staan wat op dinsdag 9 september 2008 tussen beiden precies is besproken. Niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat toen over de positie van deeltijders is gesproken, noch dat het besprokene bekend is gemaakt aan de andere deelnemers van het overleg en daarom aan partijen kan worden toegerekend.
6.8. Niet weersproken is dat in het overleg van partijen uitsluitend die onderwerpen aan de orde zijn gesteld die in de nieuw af te sluiten CAO voor het eerst zouden worden geregeld en alleen over die bepalingen van de CAO-VO 2007-2008 is onderhandeld waarvan in de nieuwe CAO zou worden afgeweken. Aangenomen moet dan ook worden dat partijen ervan zijn uitgegaan dat in de CAO-VO die vanaf 1 juli 2008 zou gaan gelden een bepaling als die van artikel 2 lid 4 van de tot die datum geldende CAO onveranderd zou terugkeren. Hieruit volgt evenwel niet zonder meer, zoals de Centrales kennelijk menen, dat de vermindering van de maximale lestaak voor docenten met een parttime aanstelling naar rato van hun betrekkingsomvang geldt. Het bepaalde in genoemd artikellid laat namelijk ruimte voor een afwijking van dit uitgangspunt elders in de CAO. Voorshands oordeelt de kantonrechter dat de VO-raad zich op het standpunt kon stellen dat in artikel 2 lid 4 van het onderhandelaars-akkoord van een dergelijke afwijking sprake is. In dit verband is het opvallend dat, waar in de leden 2 en 3 van dit artikel 2 de werkdrukverlagende maatregel is geformuleerd vanuit de optiek van de docent (‘een docent, die (-) met een maximum aan lesgevende taken is belast…’ in lid 2 en ‘iedere docent heeft bij een volledige betrekking…’ in lid 3), de vermindering van de maximale lestaak in het vierde lid is omschreven vanuit de positie van de scholen (‘In die scholen waar de maximale lestaak van de docent is vastgesteld op 750 klokuren op jaarbasis…’). Dat verschil in wijze van formulering maakt dat voorshands niet kan worden geoordeeld dat de VO-raad zich in redelijkheid niet op het standpunt mocht stellen dat de maatregelen tot verlaging van de werkdruk slechts op docenten met een fulltime aanstelling toepassing vinden.
6.9. Ook de wettelijke regeling van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van het verbod van onderscheid naar arbeidsduur brengt niet met zich mee dat de VO-raad niet anders kon hebben begrepen dan dat de maatregelen ook voor parttimers zouden gelden. Dat de maatregel meer vrouwen dan mannen treft, is niet gesteld, terwijl partijen zich in dit kort geding niet hebben uitgelaten over de vraag naar een mogelijke objectieve rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid. Voorshands kan niet worden uitgesloten dat een dergelijke rechtvaardiging bestaat.
6.10. De Centrales hebben hun vordering tot rectificatie voorts gebaseerd op de stelling dat de VO-raad ten onrechte heeft bekend gemaakt dat partijen een maximum budget voor de uitvoering van de maatregelen tot verlaging van de werkdruk hebben afgesproken. Ook zou de VO-raad zich bewust onjuist hebben uitgelaten over de financiële en organisatorische gevolgen van de verlaging van de lestaak, indien deze pro-rato voor deeltijd-docenten zou gelden. Voorshands neemt de kantonrechter aan dat het voor de leden van de VO-raad niet van doorslaggevend betekenis was of al dan niet budgetafspraken waren gemaakt. Voor de scholen lijkt toch vooral van belang wat de maatregelen hen, op lokaal niveau, kosten. Of er grond bestaat om te veronderstellen dat met de uitvoering van de maatregelen meer dan 1 of 1,5% van de personeelslasten zal zijn gemoeid, kan in het kader van dit kort geding niet worden beoordeeld. Ook voor een beoordeling van de overige financiële en organisatorische gevolgen van de maatregelen leent een kort geding zich niet. Voor zover de Centrales zouden menen dat de onrechtmatigheid moet worden gezocht in de toon van de uitlatingen van de VO-raad, kan hen dit niet baten, omdat de grens van het betamelijke niet is overschreden en de teneur van de gedane mededelingen in de context waarin ze zijn gedaan niet ongebruikelijk is en passen bij de retoriek waarvan ook de Centrales zich hebben bediend.
6.11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de primaire vordering niet toewijsbaar is. Dit brengt mee dat ook aan de subsidiaire vordering tot schadevergoeding de grondslag komt te ontvallen. De kantonrechter deelt niet de vrees van de Centrales, dat deze uitkomst toekomstige CAO-onderhandelingen in gevaar zal brengen omdat partijen er na een principe-akkoord niet meer op kunnen vertrouwen dat de contractspartner het akkoord bij zijn leden zal verdedigen en daaraan geen uitleg zal geven die niet met het akkoord strookt. Indien het de bedoeling van partijen is dat zij het akkoord met een positief advies aan hun leden voorleggen, zullen zij - teneinde debat daarover te vermijden - die verplichting uitdrukkelijk kunnen vastleggen. Wat de uitleg van het akkoord betreft, heeft de kantonrechter in dit geval uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting de indruk gekregen dat partijen er kennelijk belang bij hebben gehad om bij de vaststelling van (de tekst van) het akkoord de positie van de deeltijders niet uitdrukkelijk in ogenschouw te nemen, mogelijk omdat zij beiden een (hernieuwde) impasse in de CAO-onderhandelingen hebben willen voorkómen. Het gaat dan niet aan de gevolgen daarvan eenzijdig bij een hunner te leggen. Zowel de VO-raad als de Centrales dragen immers de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de onderhandelingen zijn gevoerd en voor de manier waarop het onderhandelaarsakkoord is geformuleerd. Teneinde interpretatiegeschillen als de onderhavige in de toekomst te vermijden, doen partijen er daarom goed aan om ook de voorzienbare heikele aspecten van hun akkoord te regelen. Daarbij zou een considerans of een toelichting bij het akkoord goede diensten kunnen bewijzen. Aldus stellen partijen hun leden in de gelegenheid bij de daarop volgende raadpleging het akkoord op goede gronden, en niet slechts uit vrees voor mogelijke geschillen over de uitleg ervan, te aanvaarden of te verwerpen.
In reconventie
7.1. De primaire vordering wordt aan de VO-raad ontzegd, omdat de Centrales niet kunnen worden gedwongen tot onderhandelingen, waar het eerdere principe-akkoord niet tot het beoogde doel - een nieuwe CAO-VO - zal blijken te hebben geleid. Er zijn voorshands onvoldoende feiten of omstandigheden gebleken die kunnen rechtvaardigen dat een dergelijke inbreuk wordt gemaakt op de contractsvrijheid die ook CAO-partijen hebben. Overigens is niet gesteld of gebleken dat de Centrales niet tot verder onderhandelen bereid zullen zijn. Maar ook indien dat zo zou blijken te zijn, is er thans onvoldoende reden hen te dwingen naar de onderhandelingstafel terug te keren. Dat zou betekenen dat hen de mogelijkheid wordt ontnomen (de leden van) hun leden op te roepen tot collectieve actie, en voor het ontnemen van die mogelijkheid bestaat op dit moment geen grond.
7.2. Ook voor een verbod op eenzijdige publieke uitlatingen over de uitleg van het onderhandelaarsakkoord is hier geen plaats. Voor zover dergelijke uitlatingen na de achterbanraadpleging van de VO-raad nog opportuun zouden zijn, kan aan de Centrales niet de vrijheid worden ontzegd ruchtbaarheid te geven aan hun interpretatie van het eerdere akkoord, zoals ook de VO-raad dat vrij staat.
7.3. Zijn subsidiaire vordering heeft de VO-raad verbonden aan een voorwaarde, die niet is vervuld. Aan een beoordeling daarvan kan daarom niet worden toegekomen.
In conventie en in reconventie
8. Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, bestaat er reden de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Beslissing
De kantonrechter:
in conventie en in reconventie:
weigert de gevorderde voorzieningen;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2008.