
Jurisprudentie
BF7918
Datum uitspraak2008-10-10
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5484 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5484 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Hoger beroep werkgever. Niet opgekomen tegen weigering WAO-uitkering aan werknemer i.v.m. geschiktheid eigen werk. Na hernieuwde uitval is de verkorte wachttijd van art. 43a WAO niet van toepassing. Onduidelijkheid besluit m.b.t. weigering WAO-uitkering kan werkgever niet baten.
Uitspraak
06/5484 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante]., gevestigd te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2006, 05/5419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.F.H.M. Voets, werkzaam bij Hoek en Blok Accountants Belastingadviseurs Juristen B.V. te Sliedrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De derde belanghebbende, de (voormalig, en zo is ter zitting meegedeeld in juni 2008 overleden) werkneemster [naam werkneemster] (hierna: werkneemster), heeft niet gereageerd op de haar bij brief van 5 oktober 2006 geboden gelegenheid om als partij aan het geding deel te nemen en aan te geven of zij al dan niet toestemming verleent om appellante inzage te geven in haar medische gegevens. In een dergelijke situatie houdt de Raad het er voor dat de toestemming om de medische gegevens van werkneemster ter kennisname van appellante te brengen in hoger beroep niet is verleend. Nu in hoger beroep geen medische stukken zijn overgelegd heeft de Raad geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008. Namens appellante is verschenen mr. Voets. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1.Werkneemster is bij appellante werkzaam geweest als receptionist/telefonist.
Op 20 november 2001 is werkneemster voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met stemklachten, later gevolgd door maligniteit aan de luchtwegen. Werkneemster heeft in januari 2003 haar eigen werk (eerst gedeeltelijk, later volledig) hervat. Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd werkneemster met ingang van 21 februari 2003 de datum volgend op de dag waarop de op verzoek van appellante en werkneemster tot 65 weken verlengde wachttijd ten einde liep - een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 4 maart 2005 is werkneemster opnieuw uitgevallen voor haar werkzaamheden. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het Uwv geweigerd aan werkneemster een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen met ingang van 4 weken na 4 maart 2005 onder overweging dat werkneemster niet voldoet aan de daarvoor in artikel 43a van de WAO gestelde voorwaarden, nu zij na afloop van de eerdere arbeidsongeschiktheidsperiode geschikt werd geacht voor het eigen werk.
Het namens appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de vraag of werkneemster in verband met haar uitval op 4 maart 2005 aanspraak kon maken op de verkorte wachttijd van 4 weken als bedoeld in artikel 43a van de WAO ontkennend beantwoord en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar het besluit van 28 maart 2003 herhaald dat werkneemster bij het einde van de wachttijd destijds wel arbeidsongeschikt werd geacht en dat derhalve, nu tevens sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
4. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt - ter verduidelijking - daar nog het volgende aan toe.
4.1. De letterlijke tekst van artikel 43a van de WAO laat - zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 28 februari 2006, LJN: AV3353 - geen ruimte voor een andere uitleg dan te zien op de situatie dat een verzekerde na ommekomst van de in artikel 19 van de WAO bedoelde wachttijd - daaronder derhalve begrepen de in artikel 19, zevende lid, van de WAO, geregelde verlengde wachttijd - (nog) niet geschikt is voor het eigen werk en na het uitvoeren van een theoretische schatting al dan niet arbeidsongeschikt wordt bevonden in de zin van artikel 18 van de WAO.
4.2. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat enkel de formulering van het besluit van
28 maart 2003 enige ruimte laat voor misverstand, is de Raad van oordeel dat een dergelijk besluit niet los kan worden gezien van de onderliggende stukken. Appellante heeft echter gesteld dat zij destijds alleen het besluit heeft ontvangen en niet de daaraan ten grondslag liggende rapportage van de arbeidsdeskundige, waarin wordt vermeld dat werkneemster geschikt is te achten voor de eigen maatgevende arbeid. De Raad stelt echter vast dat enkele dagen vóór het nemen van dit besluit, te weten op 26 maart 2003, aan werkneemster de zogeheten aanzegbrief is verzonden, afkomstig van de arbeidsdeskundige F.E. van der Windt, waarin is vermeld dat er een beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van werkneemsters aanspraken in de zin van de WAO en dat het resultaat van die beoordeling is dat werkneemster in staat wordt geacht haar eigen functie volledig te vervullen. Die brief vermeldt tevens dat een kopie ervan aan de werkgever is verzonden, zodat geconcludeerd moet worden dat appellante op die wijze op de hoogte was gesteld van het oordeel van de arbeidsdeskundige dat werkneemster geschikt werd geacht voor haar eigen werk, met welk oordeel appellante zich overigens
- zo blijkt uit de rapportage van genoemde arbeidsdeskundige van 24 maart 2003 - kon verenigen.
4.3. Appellante heeft voorts gesteld dat zij ervan uitging dat het door haar gedeelde oordeel van de arbeidsdeskundige dat werkneemster geschikt was voor het eigen werk betrekking had op dát moment, dat wil zeggen eind maart 2003 en dat zij derhalve niet heeft hoeven begrijpen dat dit betrekking had op 21 februari 2003. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante zelf in het namens haar ondertekende werkgeversformulier algemene aanvraag WAO als “eerste WAO-dag” 21 februari 2003 heeft vermeld, of in ieder geval haar handtekening heeft gezet op dit formulier waarop dit wordt vermeld, zodat zij, nu bovendien van haar mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de hoofdlijnen van de WAO, heeft kunnen begrijpen dat dit het beoordelingsmoment was voor de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster.
4.4. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar standpunt dat in de brief van
26 maart 2003 slechts sprake was van een advies en dat zij er met de ontvangst van het besluit van 28 maart 2003 van mocht uitgaan dat dit advies niet was opgevolgd. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat indien bij appellante onduidelijkheid bestond over de geschiktheid van werkneemster voor het eigen werk - welke onduidelijkheid naar het oordeel van de Raad inderdaad kon bestaan na ontvangst van de brief van 26 maart 2003 en vervolgens het besluit van 28 maart 2003 - het op de weg van appellante had gelegen om daarover informatie in te winnen bij het Uwv dan wel bezwaar te maken tegen het besluit van 28 maart 2003. Nu appellante dat heeft nagelaten kan een beroep op de formulering van het besluit haar niet baten.
4.5. Het gestelde onder 4 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
RB