Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7587

Datum uitspraak2008-01-30
Datum gepubliceerd2008-10-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2137 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onderscheid beëindiging/intrekking. Intrekking niet beperkt in tijd, beoordelingsperiode. Volgens vaste rechtspraak is van beëindiging van bijstand sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In een geval als de onderhavige, waarin een besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging maar van intrekking van bijstand. De formele bevoegdheidsgrondslag voor een intrekking in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting vormt artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank stelt bovendien vast dat verweerder de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt volgens vaste rechtspraak in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 07/2137 WWB van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, vertegenwoordigd door mr. ir. R.J. van Meerten. tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1]. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft op 21 mei 2007 een beroepschrift van eiseres ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 5 april 2007 (hierna: het bestreden besluit). Dit beroepschrift is door verweerder met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de rechtbank. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 januari 2008. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep De termijn van zes weken voor het instellen van beroep ving, gelet op artikel 6:8 van de Awb, aan op 6 april 2007, de dag na verzending van het bestreden besluit. De laatste dag van de beroepstermijn is dan 17 mei 2007. Aangezien die dag een algemeen erkende feestdag is, dient de termijn, gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van de Algemene termijnenwet, met één dag verlengd te worden. De laatste dag van de termijn is derhalve 18 mei 2007. Gelet op de datum van binnenkomst van het beroepschrift bij verweerder en in aanmerking genomen het gedeeltelijk leesbare datumstempel op de envelop van het beroepschrift, is de rechtbank van oordeel dat binnen de termijn beroep is ingesteld. Eiseres is derhalve ontvankelijk in haar beroep. Ten aanzien van de zaak ten gronde Eiseres ontving bijstand vanaf 2 februari 1988, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een fraudemelding van het Inlichtingenbureau dat eiseres over een meer dan bescheiden vermogen beschikt en een melding van het regiokantoor van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) heeft de sociale recherche van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en is eiseres gehoord. De conclusies en bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 8 februari 2007. De conclusies en bevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 13 februari 2007 de bijstand van eiseres te beëindigen met ingang van 31 augustus 2005. Verweerder is daartoe overgegaan omdat eiseres beschikt over een vermogen dat ligt boven de zogeheten vrij te laten vermogensgrens. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 februari 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2007 gehandhaafd. De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is van beëindiging van bijstand sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In een geval als de onderhavige, waarin een het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging maar van intrekking van bijstand. De formele bevoegdheidsgrondslag voor een intrekking in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting vormt – onverminderd (het toepassingsbereik van) artikel 54, vierde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, eerste en tweede lid van de WWB – artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de intrekking van bijstand vanaf 31 augustus 2005 niet artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag heeft gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en komt het in aanmerking om te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Wel ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AY5142) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 31 augustus 2005 tot en met 13 februari 2007. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB. Voor een alleenstaande blijft het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen, voor zover het minder bedraagt dan de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.105,--, buiten beschouwing. Voorts wordt op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de eigen woning voor zover dit minder bedraagt dan ten tijde hier van belang € 43.100,--. Van tijdens de bijstandsperiode ontvangen middelen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB is niet alleen sprake indien nieuwe vermogensbestanddelen worden verworven, maar ook indien tijdens de bijstandsverlening de woning in waarde stijgt en verder wordt bezwaard met een hypothecaire lening, waardoor geld vrijkomt. Ook in dat laatste geval is sprake van toename van middelen waarover de belanghebbende kan beschikken. Voorts dienen volgens vaste rechtspraak op de positieve bestanddelen van het vermogen slechts die schulden in mindering te worden gebracht waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Eiseres is eigenaar van de woning [adres 1] te Amsterdam. Ter zitting is gebleken dat de WOZ-waarde van deze woning op de waardepeildatum 1 januari 2003, na bezwaar van eiseres, naar beneden is bijgesteld op € 706.000,--. Op deze woning was oorspronkelijk een hypotheek gevestigd van in totaal € 300.000,--. Op 31 augustus 2005 is een bedrag van € 150.000,-- bijgeschreven op de bankrekening van eiseres. Dit bedrag is vrijgekomen doordat eiseres haar woning verder had bezwaard met een hypothecaire lening. Van dit bedrag was, blijkens het verslag van de op 12 maart 2007 gehouden hoorzitting, op dat moment nog ongeveer € 30.000,-- over. Voorts is ter zitting gebleken dat eiseres in de loop van 2007 haar eigen woning nogmaals heeft bezwaard met een hypothecaire lening van € 50.000,--. Uit het vorenstaande volgt dat ook na het afsluiten van de hypotheek van € 150.000,-- in de woning van eiseres overwaarde aanwezig was. Gelet hierop en in aanmerking genomen het voorhanden zijnde bedrag aan contanten, moet worden geoordeeld dat eiseres het gehele te beoordelen tijdvak van 31 augustus 2005 tot en met 13 februari 2007 beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Voor de vaststelling van de omvang van het vermogen is niet relevant waaraan eiseres het vrijgekomen geldbedrag besteedt dan wel wenst te besteden. Met betrekking tot de grief van eiseres dat geen rekening is gehouden met de schuld aan haar moeder overweegt de rechtbank dat dit niet leidt tot een andere conclusie, reeds omdat niet is gebleken dat aan deze schuld en een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Vast staat dat eiseres geen melding heeft gedaan aan verweerder dat zij haar eigen woning had bezwaard met deze hypothecaire lening van € 150.000,--. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres redelijkerwijs moeten begrijpen dat deze informatie voor de voortzetting van bijstand van wezenlijk belang is. Haar stelling dat zij in 1988 van de zijde van verweerder heeft vernomen dat zij bij vermogen bestemd voor beroep of bedrijf toch recht kon doen gelden op bijstand van overheidswege en het gegeven dat zij dyslectisch is, ontslaat haar niet van de verplichting om, schriftelijk dan wel op andere wijze, wijzigingen en veranderingen in haar vermogenssituatie door te geven aan verweerder. Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden geconstateerd dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting in artikel 17, eerste lid, van de WWB en dat als gevolg hiervan ten onrechte bijstand is verleend. Vorenstaande brengt mee dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan eiseres verleende bijstand in te trekken vanaf 31 augustus 2005. Uit het hier niet aan de orde zijnde besluit van 6 maart 2007 leidt de rechtbank af dat verweerder onverkort gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze zijn begroot op € 322,-- voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank. Tevens dient aan eiseres het door haar betaalde griffierrecht van € 39,-- te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam; - bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het griffierecht van € 39,-- (zegge: negenendertig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2008 door mr. L.H. Waller, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B