
Jurisprudentie
BF7584
Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5259 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5259 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Geen objectief-medische gronden voor de eigen opvatting van betrokkene dat met zijn rug- en/of schouderproblemen onvoldoende rekening is gehouden. Nadere motivering in hoger beroep. Belastbaarheid op aspect torderen is niet onjuist vastgesteld, longproblematiek niet onderschat. Ook is voldoende onderbouwd waarom vg nu minder beperkingen aanneemt dan destijds bij toekenning uitkering.
Uitspraak
06/5259 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juli 2006, 05/2346 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 juni 2007 heeft het Uwv meegedeeld dat toepassing van recente jurisprudentie inzake maximering van de maatman in het geval van appellant niet tot een ander schattingsresultaat leidt.
Desgevraagd heeft het Uwv ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het Uwv was vertegenwoordigd door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in oktober 1989 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als krattenwasser. Met ingang van 10 oktober 1990 is hem een volledige uitkering ingevolge onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2. Bij besluit van 27 juni 2005 is appellants WAO-uitkering met ingang van 28 augustus 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij besluit van 8 december 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat geen reden wordt gezien de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van appellant in de beoordeling heeft betrokken, dat daarnaast de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellant, dat naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts uit de ingewonnen informatie geen nieuwe voor dit geding relevante feiten naar voren zijn gekomen en dat de nieuwe informatie die appellant in beroep heeft overgelegd niet tot een ander oordeel kan leiden, aangezien deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank heeft aldus geen aanleiding gezien om, als verzocht, het advies van een medisch deskundige in te winnen.
3.2. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting. Na te hebben vastgesteld dat appellant geen arbeidskundige argumenten heeft aangevoerd waarom hij de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet zou kunnen vervullen, heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant op de datum in geding in staat was die functies te vervullen.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen in het bijzonder de medische grondslag van het bestreden besluit staande gehouden. Hij meent dat met name met zijn rugklachten - hij heeft inmiddels ook schouderklachten - onvoldoende rekening is gehouden. Gezien de blijvende aard van zijn rugproblematiek begrijpt appellant niet dat thans aanzienlijk minder zware beperkingen in aanmerking zijn genomen dan voorheen. Ter zitting heeft appellant ook nog naar voren gebracht dat tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts ten onrechte niet is doorgevraagd op zijn longproblematiek - appellant heeft tuberculose gehad en in 1979 is een deel van zijn linker long verwijderd - en dat ten onrechte met betrekking tot deze problematiek geen beperkingen zijn aangenomen. Wat betreft het aspect torderen meent appellant voorts dat sprake is van een zekere tegenspraak tussen enerzijds de rapportage van de verzekeringsarts en anderzijds de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
5.1. De Raad ziet deze grieven van appellant niet slagen. De Raad is van oordeel dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij naast de resultaten van het eigen onderzoek ook is betrokken informatie afkomstig van behandelend artsen van appellant. Aan de Raad is niet kunnen blijken van objectief-medische gronden voor de eigen opvatting van appellant dat met zijn rug- en/of schouderproblemen onvoldoende rekening is gehouden. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens geproduceerd die hem in die opvatting steunen.
5.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook overwogen dat door de primaire verzekeringsarts is aangegeven dat van de eerdere beoordelingen wordt afgeweken omdat destijds wel heel zware beperkingen zijn aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende onderbouwd op grond waarvan de verzekeringsarts thans tot andere bevindingen is gekomen. De Raad sluit zich bij dat oordeel aan.
5.3. Voorts overweegt de Raad, mede onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande ter zitting van de zijde van het Uwv is opgemerkt, dat ook hij appellant niet vermag te volgen in diens opvatting dat bij de selectie van functies is uitgegaan van onjuiste belastbaarheidsgegevens met betrekking tot het aspect torderen. De in de FML op dit aspect opgenomen score, inclusief de door de verzekeringsarts daarop verstrekte toelichting, komt erop neer dat het torderen beiderzijds beperkt is geacht tot maximaal 45 graden. Op die basis heeft ook de functieselectie door de arbeidsdeskundige plaatsgevonden. Appellant heeft niet kunnen duidelijk maken waarom dit niet juist zou zijn en waarom hij hiermee zou zijn benadeeld, zoals hij kennelijk meent.
5.4. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn kritiek dat ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht is besteed aan zijn longproblematiek. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 22 april 2005, zoals aangevuld op 10 juni 2005, wordt onder het kopje anamnestische gegevens onder meer vermeld dat appellant tegenover de verzekeringsarts heeft aangegeven dat het met de longen goed gaat, dat hij soms lichte pijn voelt bovenin de thorax bij inspanning, dat zulks reeds het geval is sinds 1979 en dat het niet erg is. Uit de verzekeringsgeneeskundige weging komt vervolgens naar voren dat naar het oordeel van de verzekeringsarts de longaandoening van appellant geen duidelijke beperkingen voor arbeid oplevert, behoudens mogelijk een iets beperkt inspanningsvermogen. Dit wordt volgens de verzekeringsarts voldoende ondervangen met de beperkingen zoals aangegeven voor zware rugbelasting. De Raad heeft geen aanleiding om deze conclusie van de verzekeringsarts voor onjuist te houden.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
5.6. Daarvan uitgaande kan de Raad zich ook verenigen met de functies die bij de schatting in aanmerking zijn genomen als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden. De Raad heeft daarbij nog mede gelet op de in de fase van het hoger beroep van de zijde van het Uwv verstrekte aanvullende motivering, waarbij alsnog ook de zogeheten
G-signaleringen zijn toegelicht.
5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit ten materiële in rechte stand kan houden. Aangezien evenwel eerst in de fase van het hoger beroep sprake is van een volledige en deugdelijke motivering van de passendheid van de functies, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen en de rechtsgevolgen van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten.
5.8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van €143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
JL