Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7491

Datum uitspraak2005-05-30
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers70 HLAR 40/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering verlenen vergunning tot tijdelijk verblijf. Geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van het gevoerde beleid, waarbij aan meerderjarigen geen vergunning tot tijdelijk verblijf wordt verleend voor verblijf bij een ouder. Aangevallen uitspraak bevestigd.


Uitspraak

70 HLAR 40/04 Datum uitspraak: 30 mei 2005 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend op [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 8 oktober 2004 in het geding tussen: appellant en de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij beschikking van 20 april 2004, nr. 6001039651/1, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister), een aanvraag van appellant om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen. Bij uitspraak van 8 oktober 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2004, ingekomen op 19 november 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij brief van 22 maart 2005 heeft de Gezaghebber van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2005, waar V.V. Ospina Vanegas, vertegenwoordigd door mr. L.G. Pieternella, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), voorzover thans van belang, grondt het Gerecht de uitspraak op hetgeen ter zitting te berde is gebracht en op de stukken, bedoeld in paragraaf 6 van dit hoofdstuk. Blijkens het in die paragraaf vermelde artikel 31, eerste lid, worden onder evenbedoelde stukken het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende schrifturen en bewijsstukken begrepen. 2.2. Blijkens de beschikking van 20 april 2004 is de aanvraag onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting afgewezen, omdat appellant meerderjarig is en derhalve niet in aanmerking komt voor toelating voor verblijf bij zijn moeder, [moeder], en voorts dat onvoldoende gegevens bekend zijn om een verantwoord advies te kunnen uitbrengen. 2.3. Nu in de beschikking geen oordeel terzake van de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is neergelegd en appellant daarover geen beroepsgrond heeft aangevoerd en voorts geen sprake is van een voorschrift van openbare orde, waarvan de naleving ambtshalve behoort te worden onderzocht, klaagt appellant terecht dat het Gerecht, door te onderzoeken of de beschikking van 20 april 2004 zich met deze verdragsbepaling verdraagt in strijd met artikel 47, eerste lid, van de Lar buiten het geschil is getreden. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, kan dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. 2.4. Appellant klaagt dat, samengevat weergegeven, het Gerecht ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met de door hem aangehaalde beginselen van behoorlijk bestuur. Zo miskent het Gerecht volgens hem dat de beschikking van 20 april 2004 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu de Gezaghebber eerst anderhalf jaar na het indienen van de aanvraag daarop een beslissing heeft genomen en gedurende die periode niet heeft belet dat hij op Curaçao kon verblijven en een opleiding kon volgen. Voorts betoogt appellant dat het Gerecht heeft miskend dat zijn belang om die opleiding te kunnen voortzetten zwaarder dient te wegen dan het met de weigering gediende algemeen belang, temeer nu hij inmiddels een band met Curaçao heeft opgebouwd en er in [land van herkomst] geen familie is die voor hem kan zorgen. 2.5. Van de mogelijkheid om met toepassing van de artikelen 16, eerste lid, dan wel 56, eerste lid, van de Lar op te komen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, heeft appellant geen gebruik gemaakt. Dat appellant in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag, naar hij stelt, op Curaçao heeft kunnen verblijven en een opleiding heeft kunnen volgen, vormt geen grond om te oordelen dat hem de gevraagde verblijfsvergunning niet geweigerd mocht worden, nu appellant er kennelijk voor heeft gekozen om na inreis in augustus 2001 illegaal op Curaçao te verblijven. Niet valt in te zien dat appellant, die zestien jaar in [land van herkomst] heeft gewoond, zijn opleiding niet aldaar kan voortzetten. Evenmin valt in te zien dat appellant zozeer geïntegreerd is op Curaçao en van zijn land van herkomst is vervreemd, dat aan het algemeen belang dat met de weigering is gediend niet, overeenkomstig het terzake gevoerde beleid, meer gewicht mocht worden gehecht dan aan het belang van appellant om te worden toegelaten voor verblijf bij zijn moeder. 2.6. De conclusie is dat het Gerecht terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in de door appellant gestelde bijzondere feiten en omstandigheden aanleiding heeft moeten zien om van het terzake geldende beleid af te wijken. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. M.R. Wijnholt en mr. R.W.L. Loeb, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier. Voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005. Verzonden: